Gepubliceerd op 11-11-2021

maar

betekenis & definitie

I. v. maren; tijding; zie mare.

II.

1. vgw. (doch): hij wil wel, maar hij kan niet;
2. bw.: doe het maar, gerust; ik heb maar één gulden, slechts, enkel, bloot, louter;
3. o. maren; tegenwerping, bedenking: hou toch op met die maren; er is slechts één maar bij.

III. v.; Z.-N., vero. nachtmerrie: van de maar bereden worden, de nachtmerrie hebben.