Maar
I. MAAR, v. (maren), (Zuidn.) nachtmerrie: van de maar bereden zijn. II. MAAR v. (maren), 1. (gew.) gracht, afvoerkanaal; 2. zie Mare (III). III. MAAR I. vw., 1. bij het zuiver tegenstellend zinsverband, om twee gedachten te verbinden: de jeugd leeft in de toekomst, maar de grijsheid in het verleden; geen woorden, maar...