I. leek, h. geleken (1 overeenkomst hebben met; 2 koppelw.w. in schijn zijn; 3 modaal hulpw.w.):
1. de oudste knaap lijkt hem; sprekend op iem. lijken; het lijkt er (in de verste verte) niet naar, het heeft er niets van; het begint er (mooi) naar te lijken, er zeer naar uit te zien;
2. iets (of: heel wat) lijken, er uitzien als iem. of iets v. enige betekenis, soms met de bijbet. v. bedrog; het lijkt wel niets (of: snert), is helemaal niet goed;
3. het blauwe dak leek zwellende omhoog te gaan.
II. lijkte, h. gelijkt (met touwwerk omboorden; een zeil van lijken voorzien).
III. leek, h. geleken inz. onpersoonlijk of in de onbepaalde wijs (1 aanstaan, bevallen; 2 geschikt zijn voor, passen aan):
1. zulk een vrouw zou mij juist lijken;
2. het lijkt ons armen niet om ziek te zijn.
IV. lijkte, h. gelijkt (Z.-N. een lijk afleggen); zie afleggen.