Gepubliceerd op 11-11-2021

lijk

betekenis & definitie

I. o. lijken (zoomtouw, touwen boordsel i. d. rand v. e. zeil d. i. touw rondom een scheeps- of tentzeil of langs de beide zomen van een molenzeil genaaid, om het scheuren er van te voorkomen): het zeil is uit de lijken geslagen of gewaaid, uit het boordsel; zegsw. uit de lijken geslagen, verbijsterd,

II. o. lijken (eig. lichaam, gestalte, vorm; thans: 1 dood lichaam inz. van een mens; 2 een persoon [soms een zaak], machteloos, gevoelloos of er uitziende als een dode; stud.: iem., die stomdronken is; 3 sterfgeval; 4 Z.-N. lijkdienst, begrafenis):

1. een lijk ter aarde bestellen; achter een lijk gaan; een lijk zijn, worden, dood zijn, sterven; zo bleek (of: wit) als een lijk;
2. een levend lijk; lijk zijn; lijk slaan, stomdronken neervallen;
3. er is een lijk;
4. te lijk(e) gaan, naar een lijkdienst gaan, een begrafenis bijwonen; nog: Z.-N. in lijke liggen, boven aarde staan.

III. vg. (Z.-N. of vero. evenals, als, gelijk): precies lijk groene kikkers.

< >