Gepubliceerd op 11-11-2021

leven

betekenis & definitie

I. leefde, h. geleefd (1 toestand van planten, dieren, mensen, tegenovergesteld aan dood zijn; fig. van zaken; 2 zich in het leven houden, zich voeden met; 3 bestaan, er zijn; zich ophouden, wonen; 4 zich gedragen, zijn levenswijze ingericht hebben, zó als een bepaling aangeeft; 5 omgaan met; 6 in zijn onderhoud voorzien; een zekere staat voeren; 7 voortbestaan, herdacht worden; 8 geestelijk niet dood-zijn, werkzaam zijn wat de geest betreft; 9 krachtig bestaan; zich doen gelden, krachtig werken; inz. genieten van zijn bestaan; 10 druk bewegen, krioelen):

1. op één long leven; leeft uw vader nog? leve de koningin; fig. dat portret lijkt goed, het leeft; hak een paling in stukken en zie hoe deze nog geruime tijd leven, in beweging zijn;
2. van rijst leven; van de wind kan men niet leven; zie dauw; de mens leeft niet enkel van brood;
3. het thans levend geslacht; de vissen leven in het water; met iem. met iem. het leven doorgaan; zie Fransje, God, kat;
4. matig, kalm leven; weten te leven, weten, hoe men zich in de samenleving heeft te gedragen; slecht leven;
5. jongen, wat leef je ruw met je boeken;
6. van rozengeur en maneschijn kan men niet leven; op zijn renten leven; eenvoudig leven; z. tand;
7. Piet Hein leeft nog in de herinnering des volks; het Latijn leeft nog als taal der R.-K. Kerk;
8. doet dat en gij zult leven in eeuwigheid;
9. de vacantie, dat is leven; als hij kan plagen, dan leeft hij;
10. het leeft in de bossen van wild; nog: leven en laten a) een ander ook wat gunnen, b) een ander geen moeielijkheid in de weg leggen, evenmin als men zelf gehinderd wil zijn.

II. o. in bet. 5 levens leventje (1 het in leven zijn, het bestaan; 2 het levend vlees; 3 drukte, lawaai, rumoer; 4 manier van leven; 5 levensbeschrijving; 6 levenstijd; 7 natuur, werkelijkheid):

1. het leven van mensen, dieren en planten; geen teken van leven meer geven, dood zijn; zegsw. om het leven komen, door een ongeluk het leven verliezen;
2. in het leven snijden, b.v. bij ‘t knippen van nagels; een paard in 't leven raken, bij 't beslaan;
3. wat maken die jongens een verschrikkelijk leven; toen had je het lieve leven(tje) gaande, toen was de duivel los; zegsw. er is leven in de brouwerij, levendigheid, drukte; een leven als een oordeel, van de andere wereld, verschrikkelijk lawaai;
4. het leven in de stad, op het land; dat was me een leventje, liefelijk bestaan, ook ir.; een lui leven(tje);
5. de levens der Heiligen;
6. het menselijk leven is kort; van mijn leven heb ik zo iets niet gezien, nog nooit; nooit van mijn leven, a) van het verleden, b) van de toekomst; wel, heb je van je leven, dat is ongehoord!
7. iets naar het leven schilderen; nog: Z.-N. al mijn leven, waarschijnlijk, b.v. al mijn leven loopt het mis.