I. m. lappen (1 een stuk leer, linnen katoen enz.; vod; 2 v. grond: een stuk; 3 bankbiljet; 4 scheepst. zeil; 5 kleding; 6 klap, oorveeg; 7 een slappe vent, een wekeling, een knul; liederlijke vent; 8 sport: baanronde):
1. een lap op een schoen zetten; een (zeem)leren lap; runderlappen; lappendag houden, uitverkoop van restanten; zegsw. beter een lap dan een gat, d. i. beter een versteld dan een gescheurd kledingstuk; de lappen hangen erbij, het is in flarden; het is een nieuwe lap op een oud kleed, een nieuwerwets toevoegsel bij iets ouds, b.v. een moderne (niet er bij passende) wijziging van een oude wet; zegsw. een gezicht van oude lappen, een zuur gezicht; zegsw. hij is weer op de lappen, eig. op de schoenlappen, op de been; Z.-N. op de lappen gaan, aan de zwier gaan;
2. een lap land(s), stuk;
3. een lapje van 50 pop;
4. alle lappen uithangen; de wind waait in ‘t lapje, het is voordewind; het gaat hem vlak voor ‘t lapje, hij h. voorspoed;
5. iem. bij zijn lappen krijgen, hem heet krijgen, nl. bij zijn kleren; z. klad, lurf;
6. iem. een lap om de oren geven;
7. dat ie (Klaasje) een lap is, drinkebroer; een smeerlap, een zuiplap, plat; zegsw. iem. voor het lapje houden, voor den gek;
8. nog duizend meter en toen kwam de lap, de Belg bleef achter.
II. m. Lappen (bewoner v. Lapland): de Lappen van Scandinavië en Finland.