klapperde, h. geklapperd (1 een telkens of gedurig herhaald klappend, klepperend geluid maken, doen horen; klepperen; 2 voortdurend in een klappende [heen en weer gaande beweging] zijn, klepperen; 3 de vleugels gestadig klappend bewegen; met de vleugels klappend vliegen):
1. het klapperen en snateren van vogels; met de tanden klapperend van koorts; in, met de handen klapperen, tot toejuiching, als vreugdeblijk; het glas klapperde tussen haar tanden; vaandels, zeilen kunnen klapperen;
2. de tanden klapperen, snel achtereen en met hoorbaar gekletter tegen elkander slaan; een klapperend luik, klepperend „slaan”;
3. klapperend op hun wieken.