I. v. kippen (1 band; hoepeltje; de hoeveelheid door het hoepeltje bijeengehouden; 2 kist met latten):
1. een kip stokvis, d. i. een hoeveelheid, met een hoepeltje omsloten; een kip tin = 181/2 kg;
2. een kip dient tot het vervoer van sinaasappels en citroenen;
II. v. kippen (dierk. hoen, hen; Lat. gallus domesticus; ook: de geplukte ene., toebereide kip; in het mv. ook: haan met kippen, hanen en hennen, hoenders): Barneveldse kippen; eieren zo van de kip, pas gelegd; kippen houden; koude kip, kippevlees; zegsw. hij is er als de kippen bij, zeer vlug; ik ben zo lekker als kip, voel mij zeer lekker; redeneren als een kip zonder kop, erg dom;
III. v. kippen (kinderklapmuts);
IV. (van vero. kippen = vatten, pakken: uitroep als men iets gevat of bereikt heeft, geslaagd is): kip ik heb je!
V. m. (Barg. volksn. hond, politieagent): mis kip, tergt een straatjongen.