Gepubliceerd op 11-11-2021

kind

betekenis & definitie

o. kinderen, kinders, verkl. kindje, kindjes of kindertjes: (1 afkomeling van menselijke ouders: a) voor, tijdens of onlangs na de geboorte, in de eerste levensjaren, in de jaren der ontwikkeling, b) met betrekking tot afstamming en bloedverwantschap; 2 oneig.: a) in toepassing op jongelieden o. a. jong meisje, b) in toepassing op volwassenen o. a. naam van personen tot wie men in een beschermende betrekking staat; iem. geboortig uit het land of streek enz. in de bepaling genoemd; mens, persoon in 't algemeen met gevoelswaarde van medelijden, bescherming; inz. als aanspraak; 3 overdr. en bij verg. o.a. naam voor zaken, op een kind of kinderen gelijkend of er mee vergeleken kunnende worden; wat van iets komt of zijn oorsprong uit iets heeft):

1.
a) een kind verwachten, zo onschuldig als een pasgeboren kind, het kind moet een naam hebben, men moet, hoe dan ook, de zaak aanduiden; het kind bij zijn (rechte of: ware) naam noemen, de dingen niet verbloemen, zich de waarheid niet ontveinzen; je bent toch geen klein kind meer? wordt gevraagd om iem. te doen gevoelen, dat hij te groot enz. is voor iets (kinderachtigs of onverstandigs); van kindsaf, van iems. eerste kinderjaren af; van kind af aan, van toen hij, zij nog een kind was; een leerplichtig kind; ruime sortering voor dames, heren en kinderen; ergens als kind in huis zijn, zeer familiair; als kind, als kinderen, toen men nog een kind was; ik ben geen kind, behandel, beschouw me niet als onervaren, een onmondige; ergens maar een kind bij zijn, bij vergel. tot iets staan als een kind tot een man, niet in iems. schaduw kunnen staan; een kind (zijn) in iets, onervaren, onbedreven, onvolleerd bv. kinderen in de boosheid, het kind van de rekening zijn (of: worden), alleen de nadelen van iets ondervinden; zijne Majesteit, het Kind, al wat kind is, alle kinderen samen; zie ook boodschap;
b) een huwelijk met kinderen gezegend; uit de kleine kinderen zijn, geen kleine kinderen meer hebben; kind noch kraai hebben, geen (naaste) bloedverwanten, alleen op de wereld staan; iems. vrouw en kinderen; Kind van Staat, van staatswege opgevoed vorstenkind;
2.
a) een lief kind van duizend weken:
b) kind, kinderen van de Kerk, nl. van de R.-K. moederkerk, de gelovige leden dier Kerk; een kind van Abraham, een Israëliet; een kind van Naboth, een stijfhoofdige; een kind des lands, ingeborene des lands; de kinderen Adams (of: van Adam), de mensen; idem Eva’s kinderen, de kinderen der mensen; kinderen van de overvloed, van de weelde, in overvloed, in weelde opgebracht, daaraan gewend, daardoor verwend: een kind des doods zijn, moeten sterven; een kind van zijn tijd, onder de invloed van; iems. geestelijke kinderen,
a) iems. geschriften;
b) kinderen van anderen, die men opvoedt of opgevoed heeft; kinderen Gods (of: van God), de mensen als schepselen Gods, of door wedergeboorte; met gevoelswaarde: een goedig kindje, maar wat onbeduidend; van een echtgenoot tot zijn vrouw: kind, wind je niet zo op; en wat m’n vrouw huilde, lieve kinderen mensen;
3. Z.-N. het kindeken in iems. oog, de pupil; papieren kinderen, boeken die men geschreven heeft.