Gepubliceerd op 11-11-2021

jong

betekenis & definitie

1 bn. (v. personen: 1 onbejaard; in de vergrotende en overtreffende trap: minder levensjaren tellend dan de anderen; van kinderen: pasgeboren; 2 nog niet lang ontkiemd, gegroeid enz.; vers; 3 jeugdig, nog niet gevorderd; 4 voortkomende uit, blijk gevende v. iems. jonkheid: dartel overmoedig; 5 nog in het tijdperk der jeugd; 6 nog niet verouderd; 7 uit de laatste tijd; ook: betrekkelijk kort bestaande; 8 Z.-N. ongehuwd):

1 één er van was nog heel jong, zeventien jaar misschien; jonge boeren; het jonge Holland, het opkomend geslacht; zijn broer, veertien jaar jonger dan hij; ik kreeg een jonge spruit; zelfstandig: ze heeft wat jongs;
2 jonge benen, nog lenig; van jongsbeen af, van kindsbeen; in toepassing op dieren: een jonge merel; jonge erwten, vers; jonge groenten, van het nieuwste gewas;
3 in mijn jonge jaren; van jongs af;
4 jonge dwaasheden van studenten;
5 wat had ik, toen ik jong was; er niet jonger op worden, op zichtbare wijze verouderen;
6 het jonge paar;
7 een jong student, advocaat; de jongste berichten; van jonge(r) dagtekening, uit een late (latere) tijd; de jongste geschiedenis, van het laatste verleden; het jongste vaarwel, v. e. stervende; de jongste dag, de dag van het laatste oordeel;
8 Z.-N. hij blijft maar jong; nog: jong bier, vers, onbelegen bier;
2 bw. (op de wijze v. e. jeugdig persoon): zij doet nog zo jong;
3 o. -en (1 jongen, knaap; Z.-N. ook meisje; 2 kleintje v. dieren, jong dier):
1 zeg jong, kom jij eens hier; wisselvorm jo, jonk; verkl. jongske, jochie, jonkie, joch; Z.-N. een lief jong;
2 een kat met jongen.