I. bn., bw. (zo koud, zo kil als ijs; verstijvend, snerpend): een ijzige wind; het ijzig Noord; ijzig koud.
II. bn. (ijzing, schrik, huivering verwekkend): ijzig, afschuwelijk ongedierte.
III. bw. (1 op een ijzing verwekkende wijze; 2 erg, zeer):
1. ijzig met zijn ogen draaien;
2. ijzig mooi!