I. bn. (1 op vaste grond steunende, stevig, degelijk, zakelijk, weldoordacht; 2 van water: met gronddeeltjes; van vis: naar aarde smakend): a) grondig onderwijs, een grondig onderzoek, een grondige verbetering, diepgaande; b) grondig water; die aal is grondig, heeft een grondige smaak; nog: Z.-N. de grondige dag, de godganselijke.
II. bw. (degelijk, niet oppervlakkig): iets grondig leren, overwegen; Z.-N. grondig kwaad zijn, zeer.