I. o. (1 zwart agaatsteen; 2 bij verg. donkerzwart; 3 houtsoort):
1. men vindt er veel git; ogen, zwart als git, glinsterend zwart;
2. ‘t blinkend git der lokken;
3. git was onderhevig aan inkoling.
II. v. gitten (stuk git, koraal van git of namaak): mantels, met gitten gegarneerd.