Gepubliceerd op 11-11-2021

getrouw

betekenis & definitie

in bet. nagenoeg gelijk aan trouw, dat gemeenzamer is, I. bn. (1 iem. niet verlatende inz. in het ongeluk; 2 van ondergeschikten: zijn plichten nauwgezet vervullende; 3 zich stipt aan iets houdende, er niet van afwijkende; 4 van dieren: met onbezweken trouw gehecht aan zijn meester; 5 van God: zijn beloften gestand doende; 6 van zaken: betrouwbaar):

1. een getrouwe metgezel; getrouwe bondgenoten;
2. een getrouw dienstbode; goede en getrouwe dienstknecht; 3. aan zijn afspraak getrouw blijven; aan het oude geloof getrouw;
4. een getrouwe hond;
5. God is getrouw;
6. een getrouwe vertaling, stipt, nauwkeurig; een getrouw verhaal, verslag, relaas;

II. bw. (op een wijze, waardoor getrouwheid blijkt): ik zal getrouw mijn woord houden.

< >