I. (tien en één)
1. bepaald hoofdtelw. (zelfst.) het is bij elven; tien en een is elf; (bijvoegl.) elf paarden;
2. rangtelw. elf April; les elf, nl. de elfde les; nog: zegsw. elf is het gekkennummer, vermoedelijk zinspeling op elf II; ’t is elf ogen, ’t loopt mis; op zijn elf-en-dertigst, langzaam en omslachtig; Z.-N. met elf-en-dertig, in gering aantal.
II. m.; elfe, v. inz. in het mv. elfen: Germ.-Noordse myth., natuurgeesten (goede en boze); dikwijls als lichte en bekoorlijke vrouwelijke geesten gedacht, zie ook: alf.