Gepubliceerd op 11-11-2021

eerst

betekenis & definitie

I. rangtelwoord: de eerste kievitseieren, op de eerste bank, de eerste Kamer.

II. bn. (1 het voortreffelijkste, het beste; zeer goed; 2 aarts...):

1. de eerste pianist van ons land; een eerste kracht;
2. het is een eerste luiaard, deugniet.

III. bw. (1 voor alle anderen; 2 voor die tijd; vroeger; in het begin; 3 van te voren; 4 pas):

1. ik kwam het eerst; die eerst komt, eerst maalt; zie malen;
2. eerst was hij kwaad; beter dan eerst;
3. ik moet hem eerst spreken;
4. nu eerst; eerst nu; eerst gisteren kwam hij;

IV. zn. m. v. en o. eersten: het eerste, wat ik hoor; in het eerst (Z.-N. in den eerste): voor het eerst; ten eerste; Z.-N. op het eerste wonen, op de eerste verdieping; zie ook laatste.