droogde, h. (1), i. (2) gedroogd (1 droogmaken, laten of doen worden; van vloeistoffen: doen verdwijnen; 2 droog worden):
1. tabak —, linnen —, appels en peren —; bij de haard iets —; zegsw. iems. tranen —, hem troosten;
2. het linnen droogde langzaam.