1. o. (droge plek; zandbank, oever, kant): het schip zit op het —, b.v. op een bank; en God noemde het — aarde, Gen. 1 : 10; op het — zitten, fig. in verlegenheid zijn, niet weten, wat te beginnen; zijn schaapjes op het — hebben, binnen zijn, genoeg verdiend hebben om van zijn rente te kunnen leven; Z.-N. in het — zitten, in de gevangenis;
2. m. (Z.-N. droogstoppel).