m. doppen (1 los omhulsel inz. stijf bovenomhulsel van iets ronds: [eier]schaal; 2 Z.N. [prik]tol; 3 halfbolvormig of althans hol deksel; inz. pijpedop; 4 naar een zijde bolvormig deel, dat ter beveiliging op een scherpe punt wordt gezet; 5 [halfronde] herenhoed, gmz.; 6 in het mv. Barg. ogen):
1. de — van een ei; zie ei; zegsw. hij komt (of: is) pas uit de —, komt pas kijken; iets in de — zijn, de eerste kenmerken van vertonen;
2. met de — spelen;
3. pijpen met zilveren doppen;
4. dopjes tot bescherming van hoedenspelden;
5. heren met hoge doppen;
6. kijk goed uit je doppen.