I. behoorde, h. behoord (1 toebehoren; 2 met bij: er bij voegen, passen; ook: een geheel met iets maken; 3 met tot: er een onderdeel van uitmaken; ook: gerekend worden tot):
1. dat boek behoort mij;
2. boter behoort bij de vis; die boerderij behoort bij het kasteel;
3. het behoort tot de zeldzaamheden; het schaap behoort tot de herkauwers; tot (of: onder) de slechtsten behoren; zegsw. dat behoort zo, voegt, past, betaamt; Z.-N. het behoort aan (iemand), hij heeft de bevoegdheid, de macht;
II. o. (eis): naar behoren, zoals het voegt; alle ding zijn behoren geven, wat vereist wordt.