Gepubliceerd op 11-11-2021

baas

betekenis & definitie

m. bazen (1 hoofd van het huisgezin; Z.-N. waard; 2 aanspreekvorm; 3 iemand, die met knechts onder zich een ambacht uitoefent; 4 opzichter v. e. aannemer; 5 een bol, kraan):

1. bij boeren en kleine luiden: is de baas thuis?
2. hola, baas!
3. de timmermansknecht werd eindelijk ook baas;
4. de aannemers met hun bazen;
5. hij is een baas in het rekenen; een baas van een . . . , een grote, voorname in zijn soort; zegsw. (altijd) baas boven baas, ieder heeft zijn meerdere; den baas spelen, heersen; de vrouw is er de baas, deelt de lakens uit; ik ben mijn eigen baas, geheel onafhankelijk; hij is mij de baas (af), overtreft mij.

< >