I. m. (1 het losgaan, afvallen; 2 het ontrouw aan een regering, partij enz. worden);
1. de afval der bladeren, w.i.g.; men zegt: het vallen;
2. de afval der elf provinciën; iemand tot afval brengen;
II. o. (hetgeen afgevallen is en van geen of geringe waarde wordt beschouwd): er was op de fruitmarkt niets dan afval onrijpe, beschadigde vruchten; het afval bij goud- en zilverbewerking; katoenslacht afval, rijstafval.