sneed af, h. afgesneden (1 door snijden afscheiden; 2 afscheiden door een of andere afsluiting; versperren):
1. een tak, een tros, een bloem afsnijden; fig. de dood zal eens ons leven afsnijden;
2. iemand de weg, de toegang afsnijden; iemand de pas afsnijden; de toevoer van levensmiddelen afsnijden, beletten; nog: iem., zich de hals afsnijden, de hals doorsnijden; een draad afsnijden; de nagels afsnijden, op de vereiste lengte korten; krijgsw. een legerkorps afsnijden, afscheiden, zodat de verbinding met het hoofdleger verbroken is; een vraag afsnijden, ze plotseling voorkomen; iemand afsnijden, nl. waterleiding of gas afsnijden, de toevoer er van verhinderen.