-schouwde, h. -schouwd (1 zien, waarnemen, enigszins verheven;
2 gadeslaan met eerbied, ontzag, ontroering); 1 wie heeft ooit zo iets aanschouwd?
2 aanschouw de leliën des velds; nog: hij zal de dag van morgen niet meer -, hij gaat sterven; ten aanschouwen van een grote menigte, in tegenwoordigheid van (niet: tenaanschouwe); zie levenslicht.