1° Adolf, Duitsch staatssocialist. * 25 Maart 1835 te Erlangen, † 8 Nov. 1917 te Berlijn. Prof. te Weenen, Hamburg, Dorpat, Freiburg en Berlijn. Was medeoprichter van den Verein für Sozialpolitik, waaruit hij zich later terugtrok, omdat hij zich meer tot de staatssocialistische opvattingen van Bismarck voelde aangetrokken. Redacteur van het in 1878 opgerichte „Der Staatssozialist”.
Als tegenstander van het individualisme en de absolute vrijheid, stond hij, ondanks zijn staatssocialistische opvattingen, de Christelijke leer zeer nabij. Heinrich ➝ Pesch erkent dankbaar veel aan hem verschuldigd te zijn. Borret.Voorn. werken: Grundlegung der Volkswirtschaft (2 dln. 1892-’94); Finanzwissenschaft (4 dln. 1877-1901); Theoretische Sozialökonomik (3 dln. 1907-’09). — Lit.: Schumacher, Gedenkrede im Herrnhause 23 Juni 1918 (in: Schmollers Jahrbuch, Bd. 42): Thier, Rodbertus, Lassalle, Ad. W. Ein Beitrag z. Gesch. u. Theorie des deutschen Staatssozialismus (1930): Staatslexikon; Handwörterbuch der Staatswissenschaften.
2° Hermann, Duitsch geograaf. * 23 Juni 1840 te Erlangen, † 18 Juni 1929 te Göttingen. W. werkte 1868-’76 in Justus Perthes’ Geogr. Anstalt te Gotha, begon in 1872 met E. Behm de uitgave van Die Bevölkerung der Erde en verzorgde vanaf 1879 het Geogr. Jahrbuch. Van 1876-’80 prof. te Koningsbergen, 1880-1920 te Göttingen. Zijn hoofdverdienste is het streng methodisch beoefenen van de geographie met als vrucht zijn Lehrbuch der Geographie. v. Velthoven. Lit.: Mecking, H. W. (in: Geogr. Ztschr., jg. 1929).
3° Otto, architect. * 1841 te Penzing bij Weenen, † 1918 te Weenen. Voorvechter van een moderne bouwkunst-richting, wel sterk functionalistisch gericht, doch toch met decoratiever allure dan bijv. Berlage of de latere functionalisten. Werken, vnl. te Weenen: Postspaarbank, de kerk „auf dem Steinhof”, enz., verder vsch. publicaties.
Lit.: J. A. Lux, O. W. (1911). v. Embden.
4° Peter Joseph, Duitsch musicoloog. * 19 Aug. 1865 te Kürenz, † 17 Oct. 1931 te Freiburg (Zwitserland). Vanaf 1893 leeraar aan de universiteit van Freiburg in de muziekwetenschap; vooral op wetenschappelijk-Gregoriaansch gebied een gezag; maakte deel uit van de eerste pauselijke commissie (onder Pothier) tot herstel van den Gregoriaanschen zang. Verdedigde later, zonder steekhoudende argumenten, voor de uitvoering van het Gregoriaansch een gematigd mensuralisme. Bruning.
Voorn. werken: Einführung in die Gregor. Melodien: I. Ursprung und Entwicklung der liturgischen Gesangsformen (31912). II. Neumenkunde (21912). III.
Gregorianische Formenlehre. Eine choralische Stilkunde (1921); Geschichte der Messe (I 1913). Verder: Veröffentlichungen der Gregorianischen Akademie zu Freiburg (Zwitserl.) herausgegeben von P. Wagner.
5° Richard, Duitschlands grootste muziekdramaticus; vader van 6°. * 22 Mei 1813 te Leipzig, † 13 Febr. 1883 te Venetië. Begon als dichter (drama Leubald); in zijn gymnasiumtijd ontwaakte in hem de musicus. Zijn leeraar werd de Thomascantor Weinlig; van zijn talrijke jeugdwerken zij hier slechts de sterk aan Beethoven herinnerende C-Dur Symphonie genoemd (1832). Een opera, Die Hochzeit (1833), werd voor haar voltooiing door hem vernietigd. Een jaar later componeerde hij Die Feen en in Maagdenburg, waar hij theaterdirigent werd, Das Liebesverbot; daar leerde hij ook de actrice Minna Planer kennen, die hij in Koningsbergen, waar hij dirigent werd, huwde. In Riga, zijn volgende standplaats, begint hij aan zijn eerste groote opera, Rienzi (1837), echter nog geheel in den heerschenden Spontini- en Meyerbeerstijl. Gemaakte schulden deden hem vluchten naar Parijs; de romantische, stormachtige overtocht inspireerde hem tot Der Fliegende Holländer, die hij in Mendon in de grootste armoede voltooide. Het gelukte hem Rienzi en Der Fliegende Holländer te Dresden en Berlijn uitgevoerd te krijgen. Hijzelf werd naast Reissiger tot hofkapelmeester in Dresden benoemd. Werken uit die periode zijn Das Liebesmahl der Apostel (Pinksteroratorium), Tannhaüser en Lohengrin. Om deelname aan de revolutie van 1848 werd hij naar Zürich verbannen, waar zijn theoretische geschriften Kunst und Revolution, Das Kunstwerk der Zukunft, Oper und Drama ontstonden. Hier ontstonden ook zijn ideeën omtrent het muziekdrama en begon hij aan den tekst voor een tetralogie: den Ring des Nibelungen, die in 1853 werd voltooid (de „vooravond” Rheingold, Die Walküre, Siegfried en Götterdämmerung). Tusschen de compositie van dit gigantische werk voltooide hij zijn Tristan und Isolde, hiertoe geïnspireerd door Mathilde Wesendonck. Na zijn amnestie componeerde hij Die Meistersinger von Nürnberg, zijn eenige komische werk. Door intriges en schuldeischers gedwongen rond te zwerven, aan armoede en vertwijfeling ten prooi, ontving hij in Stuttgart de tijding, dat Ludwig II van Beieren de opvoering van W.’s grootsche werk mogelijk wilde maken. Te München kwamen de eerste uitvoeringen van de Tristan en Meistersinger tot stand. In 1866 week Wagner met Cosima Bülow-Liszt, met wie hij sinds eenigen tijd samen was, uit naar Triebschen bij Luzern, waar hij de compositie van den „Ring” voltooide, met Cosima huwde (1870) en waar zijn zoon Siegfried geboren werd (comp. der Siegfried-idylle). Na den Fransch-Duitschen oorlog zag hij zijn ideaal: een eigen theater, met speciaal geconstrueerde diepliggende orkestruimte, verwezenlijkt. In 1876 werd dit Festspielhaus (te Bayreuth) met de uitvoering van den geheelen „Ring” in tegenwoordigheid van Wilhelm I en Ludwig II ingewijd. De enorme opvoeringskosten brachten hem aan den rand van een faillissement, dat hij door talrijke tournées en concerten moest dekken. Intusschen wonnen zijn ideeën, gesteund door de uitgave der „Bayreuther Blatter” (v. ➝ Wolzogen), meer veld. In 1882 vond de eerste uitvoering van zijn laatste werk, het Bühnenweihfestspiel Parsifal, dat de Lohengrin-stof weer opvat en verdiept, plaats. Een jaar later stierf W.
Voor de voortzetting der Festspiele zorgden vooral Cosima Wagner († 1 April 1930 te Bayreuth) en zijn zoon Siegfried Wagner, ondersteund door meester-dirigenten als Hans Richter, Karl Muck, Fel. Mottl, H. Tietjen, Richard Strauss, Furtwängler en Toscanini.
W.’s beteekenis, eertijds onderschat (vooral door ➝ Hanslick, door W. zoo kostelijk in zijn Meistersinger als de „Merker” Beckmesser geportretteerd), kan nauwelijks meer worden betwijfeld. Hij vormt den sluitsteen in den ontwikkelingsgang van het muziekdrama volgens de lijn Monteverdi—Gluck. Zijn invloed ook op de Fransche muziek: Franck, d’Indy, Dukas en Debussy is onmiskenbaar. Ook in Verdi’s latere werk (Othello) vindt men duidelijke sporen. In Duitschland vond hij tallooze navolgers (Schilling’s Ingwelde, Strauss’ Guntram, Humperdinck, Klose, Pfitzner, d’Albert). De gezamenlijke uitgave zijner werken is nog niet afgesloten. De uitgave zijner geschriften en „Dichtungen” verscheen in 10 dln. (1871-’73, 61930) daarna nog 4 dln. Nachtrag en de autobiographie Mein Leben (1933). Ook de talrijke brieven van Liszt, Bülow, Wesendonck, Minna W. en anderen verschenen in druk (onlangs nog de briefwisseling tusschen Ludwig II en W.).
Lit. De W.-literatuur omvat duizenden werken. Als allerbelangrijkste worden slechts genoemd: Duitsch: Glasenapp, R. W. (6 dln. 1876-1911, standaardwerk); M. Koch (3 dln. 1907); H. H.
Chamberlain (2 dln. 21911); J. Kapp (321929); E. Bücken (1934); P. Bekker (1924). Fransch: Ad. Jullien (1884); H. de Curzon (1920); E.
Poirée (1922); V. d’Indy. Engelsch: E. Newman, A study of W. (1899); id., Life of R. W. (1933). Verder nog talrijke werken over zijn opera’s, drama's, geschriften, harmoniek, philosophie. Koole.
6° Siegfried, operacomponist; zoon van 5° en Cosima Liszt. * 6 Juni 1869 te Triebschen bij Luzern, † 4 Aug. 1930 te Bayreuth. Leerling van Humperdinck en Kniese. Sedert 1896 mededirigent bij de Festspiele, tevens voortreffelijk spelleider. Als componist is hij een uitstekend vakman, doch hij had het nadeel de zoon van een groot vader te zijn. Na zijn dood werd zijn vrouw Winifred W., een geadopteerde dochter van K. ➝ Klindworth, leidster der Festspiele. Koole.
Voorn. werken: opera’s Der Bärenhäuter (1899), Herzog Wildfang (1901), Der Kobold (1904), Der Heidenkönig (1915), Schwarzschwanenreich (1918), An allem ist Hütchen Schuld (1917) e.a. Verder nog de symphon. gedichten Sehnsucht (1895), Glück (1923), een concertstuk v. fluit en ork. (1913) en een vioolconcert (1915).
Lit.: Glasenapp, S.W. in seine Kunst (1911); D. Daube, S. W. und sein Werk (1925); R. Èidam, Bayreuther Erinnerungen (1930). Koole.