1° (logica) de scheiding van de deelen, die samen een geheel vormen. Bij een louter gedacht geheel is sprake van een logische v. (bijv. v. van een abstract begrip naar zijn omvang of algemeenheid beschouwd), bij een werkelijk geheel van een werkelijke v. De laatste wordt onderscheiden in metaphysische v. (voor de scheiding der deelen door het denken is een grond in de werkelijkheid aanwezig; bijv. v. van een begrip naar zijn inhoud) en physische v. (de deelen bestaan in het geheel, hetzij actueel, hetzij potentieel, onafhankelijk van het denken).
Lit.: J. Th. Beysens, Logica (31923, 306-308).
F. Sassen.
2° (Erfrecht) ➝ Boedelscheiding.
3° V. der huwelijksgemeenschap, ➝ Huwelijksgoederenrecht.
4° (Economie) Onder het vraagstuk der verdeeling in de economie wordt verstaan het onderzoek naar de vraag, welk deel van het gebruiks- en verbruiksmiddelenfonds ter beschikking komt van de verschillende groepen der bevolking. Dit onderzoek kan uiteraard naar de verschillende beschouwingswijzen der economie geschieden. Dus eerst realistisch, daarna doelmatig-critisch. Het realistisch onderzoek naar de v. laat zich dan weer splitsen in een beschrijvend, een empirisch-theoretisch en een zuiver-theoretisch gedeelte.
Bij het zuiver-theoretisch onderzoek heeft men in het tijdvak der Klassieke School (eerste helft der 19e eeuw) langen tijd vastgehouden aan een natuurlijk deel voor de arbeiders: Ricardo’s „natural wages” en daarvan de caricatuur in de IJzeren Loonwet-beschouwingen van Lassalle. Wat later (John Stuart Mill) kreeg men de zeer verwarde Loonfondsentheorie (zie het artikel ➝ Arbeidsloon, sub Loontheorieën), waarbij echter ook weer een „natuurlijk” deel voor de arbeiders werd aangewezen. Weer later, in den bloeitijd van de Oostenrijksch-Amerikaansche School, vond men de ➝ toerekeningsleer, vooral door J. B. Clark tot voltooiing gebracht. Het vrije spel der economische krachten wees aan elke groep in het productieproces, langs de wegen van de subjectieve waardetheorie, het deel aan, dat haar toekwam.
Ook C. A. Verrijn Stuart heeft gemeend op die wijze een verdeelingstheorie te kunnen construeeren. Cobbenhagen heeft deze toerekeningstheorie diepzinnig gecritiseerd.
Bij de erkenning van de beteekenis van den machtsfactor begint men in onzen tijd in te zien, hoe buitengewoon ingewikkeld een zuivere verdeelingstheorie wordt. Een dergelijke theorie hangt samen met het systeem — vrij-economisch, solidaristisch of communistisch — dat de menschheid voor haar economisch leven kiest. Bij aanvaarding van het solidaristisch systeem heeft de v. van het gebruiks- en verbruiksmiddelenfonds plaats langs de wegen der publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, waarbij te onderscheiden valt tusschen de deelen, die de bedrijven en de deelen, die in de bedrijven de verschillende groepen van producenten krijgen. Door den factor ➝ maximale waardeering, gecombineerd met de factoren gemeenschapsleiding en redelijk minimumbestaan, laat zich dan een synthetische verdeelingstheorie opstellen.
Zij, die niet ten volle de oplossing der publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie kiezen, aanvaarden in ieder geval een georganiseerde distributie, waarbij de invloed van den machtsfactor op de verdeeling ten volle wordt erkend. Tot een synthetische verdeelingstheorie, als in deze beschouwing bedoeld, leidt dit echter niet.
Lit.: J. A. Veraart, Arbeidsloon (1910); id., Beginselen der Economische Bedrijfsorganisatie (1921); id. Loonen en Conjunctuur (in: Economie, Maart 1938); Ricardo, Principles of Political Economy and Taxation (1817); J. Stuart Mill, Principles of Political Economy (1848); J. B.
Clark, Distribution of Wealth (1902); C. A. Verrijn Stuart, De grondslag der loonsbepaling (in: De Economist, 1921); M. J. H. Cobbenhagen, Productie en Verdeling (in: Economie, Sept. 1937); id., Het verdelingsvraagstuk in de economische theorie (in: Economie, Oct. 1937); E.
J. Tobi en C. Visser (met een bijdrage van prof. J. A. Veraart), Georganiseerde Distributie. Veraart.
5° (Scheik.) ➝ Verdeelingswet.