Deensch godsdienstphilosoof. * 5 Mei 1813 te Kopenhagen, ✝ 11 Nov. 1855 aldaar. Streng Lutheraansch opgevoed, had hij van jongs af aan tegen zwaarmoedigheid te kampen; deze verergerde tijdens zijn studie en kwam tot een crisis bij het afbreken van zijn verloving, waartoe hij zich innerlijk gedrongen gevoelde. Door zijn later ontwikkelde theorieën kwam hij steeds meer in tegenstelling met het officieele Christendom van de Deensche staatskerk, en stierf na geheel en al daarmee gebroken te hebben en vereenzaamd te zijn.
Zijn leer is de consequente, maar eenzijdige uitwerking van de gedachte, dat het Christendom een ergernis is; God staat zoover van den mensch, dat zijn woord voor ons slechts een „paradox” kan zijn; daarom moet de religieuze mensch niet alleen het „aesthetische” standpunt van genieten overwinnen, maar ook het „ethische” stadium, waarin men het aardsche leven met Gods wil in overeenstemming zoekt te brengen; volgens Kierkegaard kan dat niet, zonder het Christendom geheel te vervormen. De gedachte aan de zonde wordt bij hem ook zeer breed uitgewerkt. Door deze „dialectiek” kwam hij in verzet tegen die van → Hegel.
Hij wilde niet als denker en philosoof worden beschouwd; het criterium voor de waarheid ligt vlg. hem in het leven, in het practiseeren van de leer. Zijn invloed is sinds 40 jaar groeiend, vooral via de → dialectische theologie van Karl → Barth.Werken: uitg. in het Deensch d. Drachmann, Heiberg en Lange (14 dln. Kopenhagen); in het Duitsch d. Schrempf (12 dln. Jena).
Lit. (Kath.): Th. Haecker, Der Begriff der Wahrheit bei S. K.; E. Przywara S. J., Das Geheimnis K. Pauwels