Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-10-2019

Rechtvaardigheid

betekenis & definitie

Deze tweede der kardinale of hoofddeugden is, naar de klassiek geworden definitie van Ulpianus, de standvastige en blijvende wil om aan iedereen het zijne te geven. De r. zetelt in den wil.

Drie karakterkenmerken zijn onmiddellijk uit het wezen der r. af te leiden; de II. Thomas geeft ze kort aldus weer: het karakter der r. is hierin gelegen, dat een ander gegeven wordt wat hem verschuldigd is naar gelijkheid (S.

Th. II.

II. q. 80), m.a.w. de r. wordt beoefend, indien men aan een ander de juiste maat geeft van hetgeen hem volgens recht als het zijne toekomt.Wat de onderdeelen der r. betreft, onderscheidt de H. Thomas eerst de algemeene en de particuliere r.; de laatste verdeelt hij verder in de verdeelende en de ruilende r. De algemeene r. neigt den mensch om aan de gemeenschap het verschuldigde om het algemeen welzijn te geven. Zij heet algemeen om de algemeenheid van haar voorwerp, in zooverre zij akten van alle deugden bevelen kan om het alg. welzijn. Zij wordt ook wettelijke r. genoemd, ofwel omdat door de wet bepaald wordt, wat om het alg. welzijn verschuldigd is, ofwel wijl het aan de wet eigen is om zich naar het alg. welzijn te richten. De verdeelende r. neigt degenen, die over de gemeenschap gesteld zijn, om de goederen en indirect de lasten der gemeenschap onder de burgers naar recht te verdeelen. De ruilende r. heerscht over de rechtsbetrekkingen der menschen als particulieren, zij doet ons als privaatmensch aan andere private persoonlijkheden geven wat hun rechtens toekomt; aan het feit, dat zij zich vooral uit in het ruilverkeer, dankt zij haar naam.

Rondom het begin der 20e eeuw is de term sociale r. in zwang gekomen. Aanvankelijk niet door allen aanvaard en vaak bij wijze van slagwoord gebruikt, is deze term door de encycliek Quadragesimo Anno, waarin hij meerdere malen voorkomt, gesanctionneerd, het begrip echter is sindsdien wel zoo omstreden gebleven als maar ooit tevoren. Velen laten de sociale r. samenvallen met de wettelijke; anderen zien haar als de deugd, die de sociale groepen aanspoort om aan iedere andere groep het aandeel van het algemeen welzijn te geven, waarop zij recht heeft; weer anderen maken haar identiek met de wettelijke én de verdeelende r.; nog anderen zien haar als de deugd, die de harmonie tusschen de wettelijke, de verdeelende en de ruilende r. tot stand brengt. Zoolang de inhoud van het begrip niet vaster omlijnd is, heeft het weinig zin om den term te gebruiken. Hierin evenwel zijn allen het eens, en gelet op Quadr. Anno kan dat ook moeilijk betwist worden, dat het begrip sociale r. op een of andere wijze betrekking heeft op het alg. welzijn. Zie ook ➝ Gerechtigheid.

Lit.: Hentzen, Commentaar op Q. A. (11933); Koenraadt, Rechtvaardig Arbeidsloon (1929); Schrattenholzer, Soziale Gerechtigkeit (1934): Höffner, Soziale Gerechtigkeit und Soziale Liebe (1935). Koenraadt.

De opvoeding tot de alge m. r. dient de kinderen te overtuigen, dat men geen goed burger kan zijn, als men zijn evenmensch schaadt, door eigen schuld dom blijft, als men een luiaard, een losbandige, m.a. w. een onwaarde of schade wordt voor de gemeenschap (Sertillanges). Op de hoogste klassen der lagere school kan men daarmee beginnen en in de puberteit, als het sociale bewustzijn ontwaakt, zullen de opvoedelingen daar bijzonder toegankelijk voor zijn. Wat de verdeelende r. betreft, zal de opvoeder vooral vermijden kinderen, die het niet werkelijk verdienen, voor te trekken. Dit wordt scherp gevoeld en wekt verzet bij anderen. Bij de rijpende jeugd met haar opgeschroefd rechtvaardigheidsgevoel werkt dit dubbel nadeelig. En zij reageert er op naar den aard van haar temperament.

De tucht moet gehandhaafd, de jeugd eischt het zelf en heeft geen eerbied voor den opvoeder, die daartoe niet in staat is. Maar even streng is haar eisch, dat het rechtvaardig gebeurt. Met het oog op de ruilende r. moet het kind van jongs af eerbied ingeprent worden voor den eigendom van anderen, hetgeen zijn bijzondere moeilijkheden heeft in sociaal ongunstige middens, waar ze slechte voorbeelden voor oogen hebben. Het goede voorbeeld moet gegeven worden, doordat men zelf eerbied toont voor de kleine eigendommen, die men den kinderen laat. Men berispe en straffe, waar de kinderen onder elkaar of bij vreemden tegen den eigendom misdoen. Maar men hoede zich voor valsche gewetensvorming, die hier bijzonder gevaarlijk is, wijl de kinderen de verhoudingen over het algemeen zooveel anders zien dan volwassenen.

Nooit moet men ze voordeel laten trekken uit hun diefstal, maar minstens laten restitueeren. Men legge bij de motiveering veel na druk op het edel-karaktervolle der eerlijkheid en karakterlooze van het gluiperige en stiekeme wegnemen. Men moet ze het goede en mooie der deugd doen invoelen en de eigen motieven der deugd in verband brengen met de godsdienstige. Ook indirect opvoeden door geen noodelooze gelegenheden te scheppen tot oneerlijkheid, en gebreken als snoeplust tegengaan, waaruit veel oneerlijkheid voortkomt.

Lit. : P. Gervasius, Opvoeding tot Rechtvaardigheid en Godsdienstigheid. p. Gervasius.