Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-10-2019

Psychologie

betekenis & definitie

(wijsbeg.), de leer van het levensbeginsel, de ziel, haar eigenschappen en haar werkzaamheid of levensuitingen; gewoonlijk zielkunde genoemd.

Voortbouwend op Plato, die in zijn dialogen verschillende zielsproblemen heeft behandeld, met name de onsterfelijkheid van de ziel, is Aristoteles met zijn systematisch werk Over de ziel en een achttal kleinere werkjes (Parva Naturalia) de grondlegger geworden der hedendaagsche psychologie. St. Thomas schreef een commentaar op Aristoteles’ zielkunde en op een paar van die kleinere studies; bovendien een zelfstandig werkje Quaestiones disputatae de Anima, terwijl ook in zijn beide Summa’s de voornaamste zielkundige vraagstukken ter sprake komen: zeer lezenswaardig is bijv. zijn traktaat De passionibus animae (Ia IIae, qu. 22-48).

Chr. Wolff (1679-1754) maakt voor het eerst onderscheid tusschen een zgn. rationeele en een empirische p. De eerste, meer aansluitend bij de oude Aristotelische p., bestudeert vnl. het wezen der ziel en haar eigenschappen, om hieruit dan haar werkzaamheid te verklaren. De tweede, vooral uitgaande van Locke en Hume, beperkt zich tot analyse en beschrijving der zieleacten („zielkunde zonder ziel”), waarvan de statistische wetmatigheid wordt vastgesteld, terwijl al dan niet een diepere verklaring daarvan wordt gezocht.

A) Rationeele psychologie.

Terwijl de empirische of positieve p., ten gevolge der daarin toegepaste inductieve onderzoekingsmethoden, een snelle ontwikkeling doormaakte en reeds in allerlei onderdeelen werd gesplitst (zie onder), heeft de rationeele of wijsgeerige p., die beter ziele-leer of ziele-wetenschap dan zielkunde zou worden genoemd, den opzet van Aristoteles in hoofdzaak behouden. Ze bespreekt het bestaan eener zelfstandige → ziel en onderzoekt dan haar wezen en eigenschappen, die onderscheiden kunnen worden in wezen s-eigenschappen als → enkelvoudigheid, → onstoffelijkheid, onsterfelijkheid, en werk-eigenschappen of → vermogens, waarbij met name de problemen betreffende → verstand en → vrijen wil worden behandeld. Eveneens haar verhouding tot het lichaam en de vraag naar haar ontstaan. Dit alles wordt speciaal bestudeerd bij den rnensch, ofschoon de vraagstukken omtrent zijn vegetatief en sensitief leven ook gelden voor plant en dier; vandaar heet de p. ook dikwijls anthropologie.

Lit.: St. Thomas, Comm. in Arist. libr. de Anima (ed. Pirotta, 1925); Quaest. disp. de Anima (ed. Hedde, 1912); Geyser, Lehrb. der allg. Psych. (21912) ; Fraenkel, Aristoteles’ zielk. (1919); Beysens, Alg. Zielk. (3 dln. 21920); Aengenent-Wesseling, Handb. der Zielk. (31923); Mercier, Psychologie (2 dln. 111923); Bavinck, Inl. in de Zielk. (1926); Van den Berg, Onze zorgzame Schepper (1930, 13-43); Vogels, Zielk. (2 dln. 1930); Rombouts, Zielk.

Begrippen (41935); Broermann, De Cock en De Vos, Alg. Zielk. (1934), De Raeymaeker, Wat denkt U van den mensch ? (1936). v. d. Berg

B) De empirische psychologie (ervarings-, experimenteele, proefondervindelijke of positieve p.) bestudeert niet de ziel, die onttrokken is aan de ervaring; zij gaat na, wat in de ervaring onmiddellijk te constateeren is van de zielewerking; dat zijn de waarneembare specifiek menschelijke en dierlijke gedragingen (innerlijke daden, uiterlijke handelingen en de daarmee samengaande ervaringen). Die gedragingen worden onderzocht als reacties op in de ervaring constateerbare omstandigheden. Deze omstandigheden zijn deels innerlijk (hoedanigheden, neigingen, geschiktheden, kennis, toeleg van het individu), deels uiterlijk (weersomstandigheden, menschen en dingen der omgeving, gebeurtenissen); beide groepen zijn altijd werkzaam, alleen hun invloed op de verschillende gedragingen wisselt. De omstandigheden en de gedragingen zijn als verschijnselen dikwijls alleen kenbaar door het individu, dat de gedragswijze vertoont, dikwijls ook waarneembaar door anderen. Mededeelingen, die iemand (subject) verstrekt over de bedoeling van zijn gedrag en over de wijze, waarop hij de omstandigheden heeft opgevat, mogen voor wetenschappelijk onderzoek soms onmisbaar zijn, toch zullen zij daar alleen critisch mogen worden gebruikt. In verband met de voorbijgaande gedragingen worden ook bestudeerd de blijvende producten der menschelijke handeling (geschriften, gebruiksvoorwerpen, kleeding, gebouwen), in zoover die producten hun maker leeren kennen. Een gedrag wordt mede bepaald door den aard van het (reëele of niet reëele) ding, waarop het is ingericht: naar een zichtbaar ding kijken we, naar een hoorbaar iets luisteren we. Een psychologische beschouwing moet de dingen, waarop het gedrag is gericht, in aanmerking nemen (psychophysische of natuurwetenschappelijke, en geesteswetenschappelijke p.); meer echter ook niet; de aard dier dingen ligt buiten haar rechtsgebied.

Populaire psychologie. Ieder heeft zijn kennis van het innerlijk leven en begrijpt het eigen gedrag en dat van anderen ook zonder studie van de wetenschappelijke p. voldoende voor zijn omgang met andere menschen; door toeleg en ervaring verrijkt, is die persoonlijke p. (menschenkennis) een kostbaar bezit voor allen, die leiding moeten geven aan menschen (zieleleider, psychiater, redenaar, kunstenaar, opsteller van reclame); zij is een kunst, een vaardigheid, maar geen wetenschap.

De methode en de verklaringswijze der empirische p. berusten op het beginsel: gedragingen, die regelmatig volgen op bepaalde omstandigheden, gebeuren noodzakelijk. De empirisch, d.w.z. in de ervaring, geconstateerde noodzakelijkheid wordt in wetten uitgedrukt. De vrije wil sluit de geldigheid zelfs van strenge psychologische wetten (een mensch streeft naar het goede) niet uit. Het opsporen der voorwaarden bijv. van geschiktheden, die maken, dat een individu in gegeven omstandigheden op een bepaalde wijze zal handelen, is een vaststelling van een regelmatige opeenvolging. In die voorwaarden zijn niet noodzakelijk de eigenlijke oorzaken of de aard van den samenhang aangewezen. Om hierover uitsluitsel te geven, moet uit de gedragswijze de natuur van mensch of dier worden afgeleid; dit is een taak der wijsgeerige p., die de empirische wetenschap moet aanvullen.

Indeeling. Wat regelmatig bij de menschen voorkomt behandelt de algemeene p.; verschijnselen, die samenhangen met geslacht, temperament, landaard en beroep, staan in de differentie ele en typologische p.; gedragingen, die eigen zijn aan de ontwikkelingsstadia van een mensch, worden uitgelegd in de genetische p. (kinderpsychologie, enz.); de gedragingen ten gevolge van de wederkeerige beïnvloeding der menschen behandelt de sociale p. (p. van het gezin, van de vereeniging, van de menigte; Massapsychologie); cultureele gedragingen en de producten daarvan worden nagegaan door de godsdienst-psychologie, de p. van de kunst, rechts-psychologie, p. van het handschrift (graphologié); uitzonderlijke, vreemde verschijnselen (gedachtenlezen, telekinese) worden in de → parapsychologie besproken. Over de ziekelijke verschijnselen handelt de psychopathologie of pathologische p. Naast de p. van den mensch, die het voornaamste is, staat de dierpsychologie.

Toepassingen. De p. wordt aangewend in de opvoeding, in de geneeskunde (medische p.), in de rechterlijke praktijk (forensische p.); de p. is ook in dienst gesteld van de beroepskeuze (de rechte man op de rechte plaats; → Psychotechniek); in het bedrijfsleven helpt zij bij het opstellen der aanleermethoden, de rationalisatie van de productiewijzen en bij de selectie der werkkrachten en het voorkomen van ongevallen; de p. van de reclame is bedoeld om verkoop en omzet te verhoogen.

Lit.: G. Heymans, Inl. tot de speciale p. (2 dln. 1929); F. Roels, Handb. der P. (verschenen deel I-1II 1934); J. Fröbes S. J., Lehrb. der experim. P. (standaardwerk, 2 dln. 31929).

Th. Rutten