Vlaamsch dichter, leider der Van-Nu-en-Straks-beweging. * 15 Maart 1862 te Brussel, † 7 Nov. 1919 armoedig en verlaten in een gasthuis aldaar. Beambte aan het ministerie van Justitie, later verbonden aan den Vertaaldienst der Kamers. Medestichter van Van Nu en Straks (1893) en van Vlaanderen (1903).
Reeds in 1888 nam hij in de Ned. Dicht-en Kunsthalle tegen Max Rooses de verdediging op van Pol De Mont en stelde hij tegen de oude kunstopvattingen de eischen van het jong geslacht. Nochtans bleef hij de traditie trouw.In Herleving der Vlaamsche Poëzie (Van Nu en Straks, 1894) omschrijft hij voortreffelijk het wezen der kunst; als hoogste synthese der grootste kunst en der edelste menschelijkheid erkent hij het Christendom in zijn zuiveren vorm: het Katholicisme. Zijn gedichten sedert 1883 verzamelde hij in een bundeltje Verzen. Vooral sonnetten, in klassieken eenvoud. Daar uit zich „het hart eens mans zoo vaak gebroken” in stillen weemoed en innerlijke verscheurdheid; hij klaagt over martelende onmacht en dwaze kleineering, over onbegrepen liefde en grievende miskenning, over den strijd, die in hem woelt. Soms vindt hij berusting in zijn kinderlijk geloof of in het aanschouwen der Brabantsche natuur: zoo groeien enkele natuurgedichten tot grootsche hymnen met zuiver gevoel en rijke plastiek (Naar Linkebeek; Wezembeek; Het Woud; Herinnering). Zijn volledig werk werd in één bundel verzameld door A. Vermeylen (1926).
Lit.: J. Boonen, P. V. L. (in Dietsche Warande en Belfort, 1905,1); A. Van Langendonck, Uit het leven van P. V. L. (in Dietsche War. en Belf., 1921, I); K. Van de Woestijne, De Schroeflijn (II 1926).
A. Boon.