Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-10-2019

Polen

betekenis & definitie

I. Aardrijkskunde en economie.

A) Algemeen.

Polen (Poolsch: Rzeczpospolita Polska) is een republiek in het O. van Midden-Europa; opp. 388 390 km2; 33 415 000 inw. Hiervan is 61% R. Kath.; 11% behoort tot de Geünieerden van vsch. ritus; Orthodox 11%; Evangelisch 4%; Joodsch 10%. Het is een onregelmatig gevormd staatsgebied, dat aan 6 andere staten grenst en waarvan de grenzen voor ¾ deel strategisch slecht zijn. De Karpaten, de Oostzee en de Pripetmoerassen vormen natuurlijke grenzen.

B) Bouw, reliëf en bodem.

Van Z. naar N. volgen op elkaar: de Karpaten, het Poolsche middelgebergte en de Poolsche laagvlakte. De beide eerste buigen in het O. om, zoodat daar laagland en heuvelland overheerschen. Het hoogste deel van P. is de Hooge Tatra, 2663 m, maar verder heeft P. geen hoogteverschillen boven 500 m. Het grootst zijn ze in de moreeneruggen van het N. en in eenige deelen van het middelgebergte, dat in den Lysa Gora 611 m hoog is. Het middelgebergte dankt zijn inwendigen bouw aan de plooiing in het Carboon-Perm en zijn tegenw. hoogteligging aan opheffing in het Tertiair. Door verbuiging dwars op de lengterichting werd het in 3 deelen verdeeld: de Poolsche Jura, het Poolsche middelgeb. in eigenlijken zin en het heuvelland van Lublin.

Door dezen orographischen bouw heeft P. een doorgangskarakter, vooral in het N., waar oerstroomdalen nog meewerken. Het Weichseldal vormt een goede verbinding in de richting Noord-Zuid. Het Karpatenland is niet vruchtbaar, maar groote deelen van het heuvelland ervóór en van het middelgebergte zijn bedekt met löss. In het N. zijn de Diluviale keileemplateau’s het best, maar de eindmoreenen, spoelzandvlakten en oerstroomdalen zijn heide- en boschgebieden. De dalen en laagten hebben veel duinen en moerassen.

C) Klimaat.

Het W. heeft een overgangsklimaat, het O. is streng continentaal. De gemiddelde Juli-temp. is 18 a 20°. In den winter waaien vooral Z.O.- en in den zomer W.-winden. De neerslag is overal voldoende behalve in het Z.O. Het N. heeft 50 à 60 cm, het midden 60 à 70 en het Z. 80 à 100 cm neerslag.

D) Econ. leven.

Door bodem, klimaat en delfstoffen heeft P. voor het econ. leven in het W. een goeden natuurlijken grondslag, in het O. minder. Na 1918 had de jonge staat 3 gebieden aaneen te sluiten met verschillende econ. ontwikkeling en oriëntatie. Daarbij had P. voortdurend te kort aan kapitaal, was de binnenlandsche markt zwak, o.a. door de geringe ontwikkeling van het volk in het O. en was de buitenlandsche concurrentie o.a. van Roemenië en Rusland groot. Het econ. leven was daarom onvast en de crisis was in P. bijzonder hevig. De agrarische bedrijven zijn veruit de voornaamste: 64% der bevolking is er in werkzaam, 15% in industrie en mijnbouw, 10% in handel en verkeer. 49% van den bodem wordt gebruikt voor landbouw, 17% voor veeteelt, 22% is bosch, 2,3% veen, 8% woest.

De landbouwbedrijven leveren 60% van de totale productie. Kleinbedrijf overheerscht. Van het land is 36% in handen van het grootgrondbezit, vooral in het O. en in het vroegere Duitsche gebied. De bedrijfsmethoden zijn achterlijk, behalve in het W. en in Galicië. Het voornaamste landbouwgebied strekt zich uit van het N.W. over Lodz naar de vlakte tusschen Weichsel en San. Verder zijn van veel belang Podolië en de streek om Lublin. Door de geringe opbrengst per ha zijn er voorloopig geen groote exportmogelijkheden, behalve voor suiker.

Veeteelt is vooral kleinbedrijf; de voornaamste gebieden zijn het Z. en Z.W. De pluimveeteelt gaat snel vooruit, de uitvoer van boter neemt toe, en vooral naar Tsjecho-Slowakije, Oostenrijk en Engeland wordt veel varkensvleesch uitgevoerd.

Boschbouw. Polesië, het Karpatenvoorland en de moreene-ruggen, spoelzandvlakten en oerstroomdalen van het N. zijn de voornaamste boschgebieden; 60% is den, 12% spar en verder veel eik; ⅓ is staatseigendom. Hout vormde een der voornaamste uitvoerartikelen, maar vooral hierin ondervindt P. de concurrentie van Rusland.

Industrie. Van de industrieën staat de mijnbouw op de eerste plaats: ca ¼ van de industrie-arbeiders is er in werkzaam. P. bezit meer dan de helft van het Silezisch-Moravisch steenkoolbekken met een totalen voorraad van 60 milliard ton tot een diepte van 1000 m. De kolenbekkens zijn die van Opper-Silezië, Dombrowa en Krakau. In 1926 heeft P. een groot deel van de Skandinavische steenkoolmarkt veroverd. Er is nu een spoorweg aangelegd, de kolen-magistrale, van Opper-Silezië naar Gdynia, door een Poolsch-Fransche maatschappij.

Bruinkool wordt ontgonnen bij Czenstochowa, aardolie bij Jaslo, Boryslaw en Schodnica. De bronnen liggen diep en er is gebrek aan kapitaal. Zinkerts in Opper-Silezië en hier en daar in het middelgebergte, ijzer in Trias- en Juralagen aan den rand van Silezië en bij Radom, keukenzout bij Wieliczka en Posznan en kalizout in O. Galicië.

Van de overige industrieën is de textielind. de voornaamste met bijna 200 000 arbeiders in 2500 bedrijven. Lodz met vooral katoenind., Bielitz met wol, Bialystok en Warschau zijn de hoofdcentra. Dan volgen de levensmiddelen-ind.: suiker in het N.W., aardappelmeel en alcohol. Verder de machine-ind. van Opper-Silezië, Kielce, Lodz en Warschau.

Handel en verkeer. Het wegennet is in het O. weinig ontwikkeld. In 1931 waren in heel P. 33 000 personenauto’s, en 6500 vrachtauto’s. De spoorwegen zijn daarom van bijz. groote beteekenis. Maar in het O. is ook het spoorwegnet zeer wijd. Er zijn 17 000 km normaalspoor, 3000 km smalspoor.

Bijna alle zijn staatsspoorwegen. Van de rivieren is theoretisch 3000 km te bevaren, dan zijn er nog 800 km kanalen en gekanaliseerde rivieren. Maar de toestand der rivieren is slecht en de kanalen zijn smal. De binnenvloot heeft een totaal draagvermogen van 100 000 ton met veel oude schepen. Een staatsmaatschappij, later overgegaan in de N.V. Zegluga Polska, heeft een Poolsche handelsvloot gevormd.

Ze is nu 70 000 ton groot, maar bestaat vooral uit verouderde schepen. Wel is de haven Gdynia, 10 km ten N.W. van Danzig, snel opgebloeid. Het is een exporthaven voor steenkool en hout en een invoerhaven voor ertsen en levensmiddelen. De handel is het zwakste deel in het econ. leven van P. Hij is nog weinig georganiseerd en nog onvoldoende. In het O. is de binnenlandsche handel, voor een groot deel in handen van Joden, nog zeer achterlijk.

Veel verbetering brengen de Kamers van koophandel. De groothandel is niet kapitaalkrachtig. Tabaks-, alcohol- en zoutverkoop zijn staatsmonopolie.

Op 9 April 1936 werd een Ned.-Poolsch handelsverdrag gesloten. In 1935 voerde Ned. in P. in voor 8 000 000 gulden; in de eerste 10 maanden van 1936 voor 8 650 000 gld. In 1935 voerde P. in Ned. in voor 12 100 000 gulden; in de eerste 10 maanden van 1936 voor 13 650 000 gld.

E) Statistieken.

Landbouwproducten 1932 Veestapel 1933 (in 1000 ha) (in 1000 stuks)

Rogge 5.646 Rundvee 8.982 Aardappelen 2.715 Varkens 5.748 Haver 2.220 Paarden 3.771 Tarwe 1.726 Schapen 2.556 Gerst 1.207 Geiten 278 Suikerbieten 116 Mijnbouw 1932 (in 1000 ton)

Steenkool 28.835 IJzererts 77 Aardolie 557 Zinkerts 76 Zout 472 Handelsverkeer 1932 (in 1000 zloty)

Invoer Uitvoer Grondstoffen 376.272 495.905 Fabrikaten 361.903 234.397 Levensmiddelen 123.148 314.868 Levende dieren 660 38.595 Totaal 861.983 1.083.765 (Totaal 1934) (798.700) (975.400)

Voornaamste handelslanden 1933 (in 1000 zloty)

Invoer Uitvoer Duitschland 145.694 167.791 Ver. Staten van N. Am. 109.863 15.901 Groot-Brittannië 83.054 184.685 Frankrijk 56.477 53.112 Italië 38.225 24.908 Oostenrijk 35.170 65.643 België 29.313 47.160 Nederland 28.698 54.369 Lit.: Wunderlich, Handb. von P. (1910); id., Das moderne P. (1933); Braun, P. (1927). fr. Stanislaus.

F) Vlag: wit en rood, horizontaal. Wapen: een zilveren goudgekroonde adelaar op een veld van keel. Volkslied: Jeszcze Polska nie zginiela (➝ Nog is Polen niet verloren), woorden van Dabrowski, muziek van Wybicki (1797).
G) Bestuursinrichting.
a) Staatkundig.

De grondwet is laatstelijk gewijzigd 23 April 1935. Volgens deze is de president het hoogste orgaan van den staat. Zijn verkiezing geschiedt door een kiescomité, dat bestaat uit de voorzitters van Senaat en Sejm, den ministerraad, de leden van het Hoog Gerechtshof, den inspecteur van het leger, 50 gekozenen uit den Sejm en 25 gekozenen uit den Senaat. De verkiezing geschiedt voor 7 jaar. De president is niet verantwoordelijk; hij verklaart oorlog en sluit vrede, hij opent de Kamers en kan ze ontbinden, hij heeft een veto-recht tegen besluiten der Kamers en kan decreten uitvaardigen, hij heeft het oppercommando over de weermacht. Het parlement bestaat uit een Senaat en een Landdag (Sejm).

De Senaat bestaat uit 96 leden, die minstens 40 jaar moeten zijn en voor 6 jaar zitting hebben; 82 leden worden door den president der republiek benoemd en 64 leden worden gekozen door speciaal daartoe gerechtigden. De Sejm bestaat uit 208 leden (mannen en vrouwen) en wordt bij algemeen, direct en geheim kiesrecht gekozen. De minister-president en de ministers worden door den president der republiek benoemd en zijn hem en den Sejm verantwoordelijk.

b) Kerkelijke indeeling.
R. Kath. Kerk: aartsbisdom Gniezno-Poznan (kardinaal-aartsbisschop, primaat van Polen); bisdommen te Chelmno en Wloclawek. Aartsbisdom Warschau (kardinaal-aartsbisschop); bisdommen te Lodz, Lublin, Plock, Siedlce, Sandomierz. Aartsbisdom Wilno; bisdom te Pinsk. Aartsbisdom Lwow; bisdommen te Przemysl en Luck. Aartsbisdom Krakau; bisdommen te Tamow, Kielce, Czestochowa en Katowice.

Geünieerde Kerk (Roetheensch): aartsbisdom te Lwow (metropoliet); bisdommen te Przemysl en Stanislawow.

Kath.-Armeensche Kerk: aartsbisdom te Lwow.

Orthodoxe Kerk: aartsbisdommen te Warschau (metropoliet), Krzemienic, Wilno en Pinsk; bisdommen te Grodno, Lublin en Luck.

Evangelische Kerk: bestuur te Warschau.

Israëlietische godsdienst: bestuur te Warschau.

H) Financiën.

De begrooting in 1936 bedroeg 1958 millioen zloty aan inkomsten en 2 221 millioen zloty aan uitgaven (⅓ voor verdediging; 1/7 voor onderwijs). De staatsschuld bedroeg: 1300 millioen zloty (binnenl. schuld) en 2300 millioen zloty (buitenl. schuld). 1 zloty is thans (1937) ca. 33 cent.

I) Onderwijs.

Ten gevolge van de Onderwijswet van 1919 en de nieuwe wetgeving van 1933 bestaat schoolplicht in P. van de jaren 7 tot 14; voor de nationale minderheden bestaan Duitsche, Joodsche en Oekrainische scholen. De meeste scholen zijn staatsscholen; enkele bijz. scholen worden gesubsidieerd; in alle lagere en middelb. scholen is godsdienstonderwijs verplichtend. In het systeem der lagere scholen is eenheid gebracht; de middelb. scholen worden verdeeld in gymnasia en lycea. Hooger onderwijs wordt gegeven aan de 6 univ. (Warschau, Krakau, Lwow, Lublin, Wilno en Poznan), aan de 2 polytechn. scholen (Warschau en Lwow), de hooge landbouwschool, de mijnacademie, de acad. van schoone kunsten en de veterinaire academie. Wetensch. instellingen in P. zijn: academie van wetenschappen te Krakau, wetensch. vereenigingen te Warschau, Wilno, Lublin en Poznan, het Institut français te Warschau.

v. Son.
J) Weermacht.

Het leger bestaat uit: 84 reg. inf., 6 reg. jagers, 6 bat. vechtwagens, 40 reg. cav., 44 reg. art., 13 afd. rijdende art., 4 geblindeerde art.-treinen, 13 bat. genie, 6 luchtvaart-reg. (700 vliegtuigen), 2 bat. ballontroepen benevens de hulpdiensten. Groote eenheden: 30 divisiën, 1 cav. divisie en 12 zelfstandige cav. brigaden. Gendarmerie, staatspolitie (28 716) en grensbewakingskorpsen (31 600) behooren in oorlogstijd grootendeels bij het leger. De dienstplicht is algemeen: van 21-23 jaar in het actieve leger; van 23-40 (off. tot 50) jaar reserve; hierbij 14 weken (off. 36 w.) herhalingsoefeningen; van 40-50 (off. tot 60) jaar in het territoriale leger. Eerste oefeningstijd 2 jaar. Naast mil. dienstplicht bestaat verplichte hulpdienst (gendarmerie, een deel van de grensbewakingskorpsen, luchtafweer, geneesk. dienst e.d.).

Ook vrouwen van 19-45 jaar kunnen voor den hulpdienst worden opgeroepen. Voorts verplichte mil. vooroefening op de lagere, en vrijwillige op de hoogere scholen. Jaarlijksche vredessterkte: 17 905 off. (805 res. off.), 37 000 onderoff. (2400 res. onderoff.), 211 110 minderen; totaal: 266 015.

Vloot: 4 torpedojagers, (waarvan 2 in aanbouw), 3 onderzeebooten, 5 torpedobooten, 12 schepen voor verschillende doeleinden, 12 vaartuigen voor rivierpolitie. Sterkte der bemanning: 6091 (463 off.). Marine-dienstplicht: 27 maanden.

Lit.: Annuaire mil. (1936).

v. Munnekrede.

II) Geschiedenis.

A) Profaan.
a) Onafhankelijk Polen (960-1795).

De bakermat van P. ligt aan de Wartha tusschen Oder en Weichsel, waar zich Slavische stammen gevestigd hadden, wier nationale eenheid tot stand werd gebracht door Miecislaw I (960-992) en wier kerstening geschiedde door uit Bohemen en Duitschland gekomen Benedictijnen en Cisterciënsers. Onder Boleslaw den Dapperen (992-1025) werden Galicië en Roethenië met P. vereenigd. Zoodra het Poolsche Rijk gevestigd was, begon de strijd tegen de zich in het Westen en Oosten ontwikkelende rijken: Duitschland en Rusland. Casimir de Groote (l333-’76) zorgde door zijn wetgeving en codificaties voor den economischen welstand van het land en voor de belangen der lagere klassen. Door het huwelijk der Poolsche koningin Hedwiga in 1386 met Ladislaw II Jagiello werd de vereeniging van Polen met Litauen tot stand gebracht, die volkomen werd in 1569 bij de Unie van Lublin en waardoor de Poolsche invloed ook doordrong tot in de Oekraine. De universiteiten van Krakau (gesticht in 1364) en van Wilno (gesticht in 1579) waren belangrijke middelpunten van wetenschapsbeoefening.

P. was nu een groote mogendheid geworden, waar groote welstand heerschte; de 16e eeuw was de zgn. gouden eeuw in de Poolsche geschiedenis; het volk genoot groote vrijheden en P. was een toevluchtsoord voor elders vervolgden. De daarna intredende achteruitgang sproot voort uit de oppositie tegen de allengs groeiende macht der magnaten, die het volk begonnen te onderdrukken, uit de toenemende aspiraties van Rusland, Pruisen en Oostenrijk en was ten slotte ook te wijten aan de instelling, waarbij de koning voortaan bij keuze verkozen werd (1572-1772), waardoor vreemdelingen op den Poolschen troon kwamen (Henri van Valois, de Zevenburger Stefan Bathory, de Zweedsche Wasa’s en de Saksische vorsten), waardoor aanhoudende partijstrijd ontstond. Beslissingen werden belemmerd door het in de 17e e. ontstane recht van het liberum veto, waardoor de stem van één enkeling een beslissing kon tegenhouden. Ook de groote koning Johan III Sobieski (1674-’96), die de Turken voor Weenen versloeg en de Christ. beschaving redde, kon achteruitgang van P. niet tegenhouden. Voortdurende intrigues speelden een rol bij de koningskeuze (➝ Poolsche Successie-oorlog) en Rusl. en Pruisen bevorderden door kuiperijen den steeds toenemenden staat van anarchie. Enkele patriotten trachtten door de Confederatie van Bar (1768) hun land voor ondergang te redden, maar toen Rusland, Pruisen en Oostenrijk het eens waren geworden over de verdeeling van Polen, viel er niets meer te redden.

Bij de eerste Poolsche deeling (1772) verloor het land ¼ van zijn grondgebied aan deze drie landen. Door de kroon erfelijk te maken en de koningskeuze af te schaffen (1772) en door de instelling der Poolsche constitutie (3 Mei 1791; zie ➝ Potocki, 2°), waarbij ook het liberum veto werd afgeschaft, trachtte men tevergeefs het land voor volkomen ondergang te redden. Niettegenstaande moedigen tegenstand onder Kosciuszko en Josef Poniatowski had in 1793 de tweede deeling plaats tusschen Rusland en Pruisen en in 1795 werd de rest verdeeld onder Rusland, Pruisen en Oostenrijk en had P. opgehouden een onafhankelijk rijk te zijn.

b) P. onder vreemde heerschappij (1795-1918).

De drie rijken, die P. verdeeld hadden, trachtten thans ieder op zijn wijze het nationale gevoel der Polen te onderdrukken: Rusland door vooral tegen den Kath. godsdienst te ageeren, Pruisen door tegen de Poolsche taal te strijden en het nu Pruis. gebied te germaniseeren, Oostenrijk door te trachten het Poolsche volk aan zich te verbinden, doch tegelijkertijd de Polen tegen de Roethenen op te zetten. De wetgeving der drie rijken werd in de Poolsche provincies ingevoerd. Het Poolsche nationale bewustzijn heeft zich gedurende de meer dan 100-jarige knechting voortdurend geuit; reeds in Napoleon’s tijd hoopten de Polen op bevrijding van hun land door den Franschen keizer en Poolsche legioenen streden in zijn legers. Napoleon stichtte het groothertogdom Warschau in 1807, dat 100 000 km2 omvatte en 2,5 millioen inwoners telde. Na zijn val werd bij het Congres van Weenen (1815) P. wederom verdeeld: Pruisen verkreeg Poznan en Pomorze, Oostenrijk West-Galicië; het overige P. werd tot koninkrijk verheven onder den scepter der Russ. keizers; Krakau werd vrijstad.

De Poolsche opstand van 1831 werd bloedig door den Russ. generaal Pasjkjewitsj onderdrukt: confiscaties ten gunste van Russen, russificatie der scholen, onderdrukking van den Kath. godsdienst waren er de voornaamste gevolgen van. Toen Rusland den Krimoorlog verloren en in het binnenland met onlusten te kampen had, stonden de Polen weder op (1863), doch ook thans tevergeefs. Het koninkrijk P. werd nu bij Rusland ingelijfd en in provincies verdeeld; de naam P. mocht voortaan zelfs niet gebruikt worden. Na de Russ. revolutie van 1905 werden enkele sociale hervormingen ingevoerd; de taal mocht weer op privé-scholen onderwezen worden en de godsdienst-vervolgingen werden minder.

In het Pruis. P. trachtte men het Poolsche element te vernietigen door een sterke Duitsche kolonisatie en door optreden tegen den godsdienst (Kulturkampf 1871). Sedert 1891 mocht echter op particuliere scholen weder Poolsch onderwezen worden, waardoor ook in dit gedeelte het nationale Poolsche gevoel steeg.

De vrijstad Krakau werd in 1846 door Oostenrijk geannexeerd; in Galicië wakkerde de Oostenr. regeering den strijd tusschen Polen en Roethenen aan. Het Poolsch echter bleef als taal in Galicië behouden; de univ. van Krakau kreeg grooten invloed; er vormden zich Poolsche schuttersbonden in Galicië (zie ➝ Pilsudski), die bij de aanstaande wedergeboorte van P. een groote rol hebben gespeeld.

Onder den Wereldoorlog dienden de Polen in de legers van Rusland, Duitschland en Oostenrijk. Het Poolsche legioen, dat te Krakau door Pilsudski gevormd was, werkte aan de bevrijding van P. aan de zijde der Centralen. In Russ. P. vormde zich een nationale partij onder Dmowski, die heil verwachtte van de Russen, welke in 1914 beloofd hadden P. te herstellen onder den scepter der Romanows. Na de aanvankelijke overwinning der Centralen wilden dezen P. echter niet helpen en zetten Pilsudski gevangen. Toen echter bij het einde van den Wereldoorlog de drie roofstaten verslagen waren, was Polens kans op volledige vrijheid aangebroken.

c) Hersteld Polen (sedert 1918).

Het recht van P. op volledige onafhankelijkheid was uitgesproken in Wilson’s 14 punten, waarbij tevens erkend was, dat P. een uitweg naar zee moest ontvangen. Het vredesverdrag van Versailles regelde de Poolsche onafhankelijkheid in de art. 87-93. De voorloopige regeering benoemde Pilsudski tot staatshoofd, totdat de grondwet zou tot stand gekomen zijn, terwijl Paderewski minister-president werd, die echter weldra door partijstrijd genoodzaakt werd af te treden. P. moest volkomen gereconstrueerd worden en men stuitte daarbij op binnenlandsche oneenigheid en op rivaliteit der partijen, terwijl er groote moeilijkheden ontstonden met de omringende landen: Duitschland, Litauen, Rusland en Tsjecho-Slowakije. Met Duitschland wegens het statuut van den vrijstaat Danzig, wegens het aanstaande plebisciet in Opper-Silezië en wegens de Duitsche minderheden in Polen; met Litauen om het bezit van Wilno; met Rusland wegens de Poolsche Oostgrenzen; met Tsjecho-Slowakije wegens Teschen en Jaworzyna. Met Sowjet-Rusland brak oorlog uit (➝ Poolsch-Russische oorlog).

De bezetting van Wilno door Polen in 1920 werd in 1922 erkend; de grensregeling met Tsjecho-Slowakije kwam in 1924 tot stand; die omtrent Opper-Silezië in 1922; die omtrent Oost-Galicië in 1923. De Grondwet werd in 1921 afgekondigd: de president kreeg daarbij zeer weinig autoriteit en Pilsudski trad als staatshoofd af. Narutowicz werd als president gekozen doch na 2 dagen vermoord. Wojciechowski volgde hem op. De innerlijke partijstrijd werd steeds heviger, tot Pilsudski 12 Mei 1926 een staatsgreep deed. President werd nu Pilsudski’s vriend Moscicki (1926), die in 1933 weder voor 7 jaar als president herkozen is.

Pilsudski werkte aan het herstel der discipline en aan de totstandkoming van een nieuwe grondwet, die in 1935 is aangenomen. Pilsudski bleef de leider van het Poolsche volk tot zijn dood (12 Mei 1935) en is volgens zijn wensch als zoodanig opgevolgd door maarschalk Smigly-Rydz. Zie ook boven (sub I, G) en ➝ Pilsudski.

Het Poolsche recht wordt sedert het herstel van P. gecodificeerd; het wetboek van strafrecht is in 1932 ingevoerd; het burgerlijk wetboek is nog niet in werking. De verschillende rechtsopvattingen omtrent burgerlijk recht in de verschillende deelen van Polen, waar Code Napoleon, Russisch, Duitsch en Oostenrijksch recht golden, maken een samenstelling van het burgerlijk wetboek moeilijk.

Bij de oprichting van den Volkenbond werd P. onmiddellijk lid van dien bond; het bezit een semi-permanenten zetel in den Raad. De geschilpunten met Duitschland, vnl. wegens den zgn. ➝ Poolsch en Corridor zijn in 1934 voor 10 jaar geregeld in een niet-aanvalsverdrag. Met Sowjet-Rusland werd een dgl. verdrag gesloten in 1932. Met Litauen zijn de moeilijkheden niet opgelost.

Lit.: Hanisch, Gesch. Polens (1923); Halecki, La Pologne de 963 à 1914 (1933); Askenazy, Poolsche Gesch. (Poolsch); Roth, Die Entstehung des Poln. Staates (1926); Tommassini, La Risurrezione della P. (1925); Potulicki, La Constitution de la Rép. de P. (.1926); Smogorzewski, La P. restaurée (1927); Boswell, P. and the Poles (1919); Morfill, Poland (1893); Whitton, Hist. of P. (1917); Bobrzynski, Poolsche Gesch. (Poolsch, 1931).

B) Kerkelijke geschiedenis.

De kerstening van P. geschiedde vanuit het Westen, begon in de 8e eeuw en was in 966 voltooid, vooral door toedoen van den H. ➝ Adalbert van Praag (in 997 gedood door de Pruisen). Het bisdom Gniezno (Gnesen) werd in 1000 gesticht; de aartsbisschop is nog steeds primaat van Polen. P. beschouwde zich van oudsher als het bolwerk der Kath. Kerk tegen de Orthodoxen; pogingen tot vereeniging met hen mislukten steeds, ook omdat P. in de Orthodoxe Kerk een politieken vijand zag. In de 16e e. drong de Hervorming, vooral onder den adel en de Duitsche burgers, diep door. Lutheranen, Calvinisten en Socinianen dwongen zelfs door hun vereenigde actie in 1573 gelijkberechtiging met de Katholieken af.

Door den ijver van kardinaal Hosius, bisschop van Ermeland († 1579) en de pauselijke nuntii, vooral gesteund door de Jezuïeten, trad een Kath. herstel in, zoodat in den loop der 17e e. het Katholicisme weer opbloeide en de overhand behield. Doch het beleefde weer moeilijke tijden gedurende de Russ. overheersching in de 19e eeuw. In het begin van de 20e eeuw bracht de sekte der ➝ Mariavieten verwarring onder de Poolsche Katholieken; deze sekte noemde zich de Poolsche nationale Kerk. De eenheid werd hersteld door krachtig optreden van den kardinaal-aartsbisschop Dalbor (Poznan), kardinaal Kakowski (Warschau) en later door den eersten nuntius in het bevrijde Polen, mgr. Ratti, den lateren paus Pius XI. In 1925 heeft P. een concordaat met den H. Stoel gesloten.

Lit.: Völker, Kirchengesch. Polens (1930).

v. Son.

III. Taal en letterkunde.

A) Taal.

Het Poolsch behoort tot de West-Slavische talen; zonder uitzondering valt het accent op de voorlaatste lettergreep. Het Poolsch bezigt het Lat. alphabet; voor de weergave der speciaal Slavische zgn. chuintantes en sisklanken gebruikt het Poolsch combinaties van letters en teekens op de letters. In het Poolsch zijn de neusklanken bewaard gebleven. Het Poolsch maakt sterk onderscheid tusschen volkomen en onvolkomen werkwoorden. De vocativus is in gebruik gebleven. Vreemde woorden in het Poolsch stammen vnl. uit Lat., Ital. en Duitsch.

Lit.: Brückner, Gesch. der Poolsche taal (Poolsch, 1925); Rozwadowski, Poolsche Grammatica (Poolsch, 1923); Wicherkiewicz, Poln. Grammatik (1923); Meillet, Gramm. de la langue polonaise (1921); Konarski, Deutsch-Poln. Wörterbuch (1912); Lukaszewski, D.-P. Wörterbuch (1911); Langenscheidt, D.-P. Wörterb.(1921).

B) De Poolsche letterkunde, welke, met enkele uitzonderingen, nog weinig buiten P. bekend is, geeft in het algemeen een duidelijk beeld van het Poolsche karakter: vroomheid, zin voor realiteit, sterk ontwikkelde vaderlandsliefde. De middeleeuwsche Poolsche letterkunde is steeds in het Latijn verschenen. Een uitzondering daarop vormt het Poolsche Marialied uit de 13e eeuw, dat lang het Poolsche nationale lied bleef. De Poolsche geschiedenis van Dlugosz (1480) werd in het Latijn geschreven en verscheen eerst in de 17e eeuw in druk. Eerst tegen het einde van de 16e eeuw begon men algemeen in het Poolsch te schrijven, waarbij Rey, Gornicki en Orzechowski het voorbeeld gaven. Op hen volgde Jan Kochanowski, bij wien de strijd tusschen het Protestantisme en de Kath. leer tot uiting kwam. De 17e eeuw bracht Polen nog geen groote schrijvers; in zwang kwamen satyren, idyllen en een begin werd gemaakt met het nationale epos; W. Potocki was toen de meest bekende schrijver. Terwijl ook de eerste helft der 18e eeuw nog geen opleving der letterkunde kende, is de 2e helft dier eeuw zeer rijk aan litteraire voortbrengselen; hooge geestelijken als Naruszewicz, rechtskundigen als Kollontaj, schrijvers als Bohomolec, Staszicz, Niemcewicz e.a. gaven een nieuwe richting aan de Poolsche cultuur. Onder den laatsten koning Stanislaw August Poniatowski zijn bekend de aartsbisschop Krasinski, Karpinski en Zablocki.

De 19e eeuw opende met het groote driemanschap Mickiewicz, Slowacki en Krasinski, wier talent de Poolsche letterkunde ook buiten de landsgrenzen terecht bekend heeft gemaakt. De onderdrukking van volk, geloof en taal begon het litterair talent nu groote kracht te verleenen. Als dichters muntten Malczewski en Norwid uit, terwijl Fredro door zijn tooneelstukken groote beroemdheid kreeg. Tot de schrijvers der 19e eeuw behoort ook Sienkiewicz, wiens werken in alle talen vertaald zijn en die de eerste Pool was, die een Nobelprijs verwierf. De 20e eeuw kent de volle ontplooiing van het Poolsche litteraire talent: Przybyszewski met zijn veelal op dwaalspoor leidende erotische verhalen, Tetmajer met zijn pessimisme, Rejmont (Nobelprijswinnaar) met zijn schoone beschrijvingen van land en volk, Wyspianski (dichter en schilder), Zeromski, meester van stijl, Kaden-Bandrowski, Weyssenhof met zijn korte verhalen. Na den Wereldoorlog ontstonden er twee dichtersscholen: Skamander (met Lechon, Iwaszkiewicz, Slonimski) en Kwadryga (met Illakowiczowa, Lesmian).

Onder de zeer moderne schrijvers hebben Ossendowski, Choromanski en Marczynski veel bijval. Lit.: Wojciechowski, Gesch. der Poolsche lett. (Poolsch, 1930); Chrzanowski, Poolsche lit. (Poolsch, 1936); Brückner, Poln. Literaturgesch. (1932); Nitschmann, Gesch. der Poln. Literatur (1882). Overzicht in: Encyklopedja Polska. Tijdschriften: Ruch literacki (litt. beweging); Pamietnik literacki (litt. herinneringen).

v. Son.

IV. Kunst.

A) Beeldende kunst.
a) Bouwkunst.

De Poolsche architectuur weerspiegelt de ligging van het land tusschen de Oostersche en Westersche cultuursferen. Proto-Romaansch is de ruïne van de kapel van St. Felix en Adauctus (10e e.) in het slot op den Wawel te Krakau, een overwelfde rotonde met vijf conchen. Het oudste Romaansche monument is de kloosterkerk te Kruszwica (1027). Verder zijn bewaard de kerken te Tum (1127) en te Opatow (midden 12e e.), en het portaal van de abdij te Czerwinsk bij Plock, dat Fransche invloeden vertoont, evenals o.a. de abdijen te Jedrejów, met fraaie kapittelzaal, en Wachock (Bourgondische Cisterciënsers). De Gotiek doet haar intrede door de bedelorden: baksteenkerken te Zawichorst, Krakau, Posen en elders.

Een typisch eigen Poolsch karakter krijgt de Gotiek in Krakau en omgeving (geen luchtbogen, combinatie van natuur- en baksteen, geometrisch ornament). Voorbeelden: kathedraal, Mariakerk en Catharinakerk te Krakau, tweebeukige kerken te Wislica, Kurzelów, Lublin, Skotniki. In de 15e e. komt het hallentype tot ontwikkeling, o.a. in de Mariakerk te Posen (1433).

De Renaissance vindt haar weg uit Italië naar P. vnl. via Hongarije. Italianen bouwen de zeer fraaie Sigismund-kapel te Krakau (1518-’30), leiden de verbouwing van het slot op den Wawel aldaar tot een echt Renaissance-paleis. De belangrijkste architect uit deze periode is Jan Michalowicz (Mariakapel te Krakau, vele grafmonumenten). Een typisch eigen Poolsch karakter krijgt de Renaissance vooral te Kazimierz (burgerwoonhuizen, pakhuizen) en ook te Kulm (raadhuis).

De Barok kondigt zich aan in de Jezuïetenkerk te Nieswiez (1586), Kalisch (1596) en Krakau (begin 17e e.), eveneens van Ital. hand. Belangrijke Barokke monumenten zijn verder de Grieksch-Kath. kerk te Lemberg, de basiliek te Bielany bij Krakau, de Petrus- en Pauluskerk te Wilna, met zeer rijk interieur. Hollandsche invloeden verraden de St. Casimirkapel in de kathedraal te Wilna (1636), de St. Bonifatiuskerk te Czerniaków, het paleis Krasinski te Warschau, de St. Annakerk te Krakau.

In de 18e e. worden Warschau, Lemberg en Wilna de artistieke centra, welke van Fransche en Saksische invloeden getuigen.

Na de periode der Neo-stijlen in de 19e e. komen eerst na den Wereldoorlog de moderne architectuurrichtingen tot ontwikkeling.

v. Embden.
b) Schilder- en beeldhouwkunst.

Langen tijd had deze geen eigen karakter. Er overheerschten zoowel Byzantijnsche invloeden, als later Duitsche, Fr., Ital. en Ned. De oudst bekende schilder Adam v. Lublin (ca. 1500) schildert naar Duitsch Gotisch voorbeeld. Deze Duitsche Gotiek blijft overheerschend tot in den Baroktijd toe. Sinds de 17e e. nemen in de beeldhouwkunst de Italianen de leiding, en in de schilderkunst de Danzigers en Nederlanders.

In de 18e e. is Frankrijk het voorbeeld voor de plastiek, Italië voor de schilderkunst. Polen heeft dan nog geen belangrijk kunstenaar geleverd. Met de Romantiek begint een eigen leven. Belangrijkste schilders zijn Jan Matejko en Artur Grottger. Voor het daaropvolgend Realisme zijn te noemen: Szermebowski, M. en A. Gierymski, landschapschilders; Michalowski, paardenschilder; H.

Rodakowski, portrettist; J. Chelmonski, schilder van arbeiders en fabrieken. Ook Impressionisme en Expressionisme leveren vele talenten op. Een belangrijke groep zoekt naar vernieuwing door de boerenkunst, speciaal de houtsnede. Ook de Poolsche plastiek heeft in de 20e e. een Europ. naam.

B) Voor Poolsche muziek, zie ➝ Slavische muziek.
C) Poolsche dansen zijn in melodie vanaf 1585 bekend. Zij werden in veel Duitsche dansverzamelingen opgenomen. Het waren vnl. klassieke paardansen, nl. een langzame voordans in 2/4 maat en een nadans in ¾ maat. Onder deze P. d. komt de ➝ polonaise niet voor. Het karakteristieke van de P. d. is het pittig rhythme, geaccentueerd door hakken- en hielslag, hoewel de meeste P. d., die als gezelschapsdansen een grootere verbreidheid kregen (mazurka, krakowiak, varsovienne), hun nationaal karakter grootendeels verloren. Terlingen-Lücker.
V. Pers.

Sinds de onafhankelijkheid van P. heeft de pers zich zeer uitgebreid. Er verschijnen 2572 organen, w.o. 195 dagbladen; van deze verschijnen 2159 in het Poolsch, 116 in het Hebreeuwsch en Jiddisch, 108 in het Duitsch en 106 in het Oekrainsch.

v. Son.