Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Orgel

betekenis & definitie

(Lat. organum).

A) Algemeen

Het o. is het omvangrijke gemechaniseerde blaasinstrument onzer kerken en groote concertzalen, dat door middel van toetsen op een speeltafel, over meerdere klavieren (→ Manuaal; Pedaal) verdeeld, bespeeld wordt. De manualen van het tegenw. o. hebben doorgaans 56 toetsen (van C tot g3), het pedaal 30 of 32 (van C tot f, of g). Het o. heeft als klinkend element → orgelpijpen, die ieder slechts één toon voortbrengen; zij zijn verdeeld in groepen (registers).

B) Windwerk

De aanspraak geschiedt door geperste lucht, welke door balgen [door orgeltrappers (kalkanten), ofwel machinaal bewogen] of door een windmachine (turbine) wordt voortgebracht. De orgelwind komt tezamen in den magazijnbalg en wordt langs kanalen naar de windkast gevoerd. Op den weg daarheen bevinden zich nog de compresseur (stootenbreker) en vaak ook een regulateurbalg, voor het regelen van den winddruk.

Boven op de windkast ligt de windlade en op deze staan de pijpen in gaten, die geboord zijn in het bovensponsel der lade; alleen de frontpijpen en nog eenige andere, die op een zgn. pijpenbank staan, vinden hun plaats elders, maar zijn met conducten (kanalen) aan de lade verbonden. Door het neerdrukken van een toets op het klaviatuur wordt in de windkast, onder de lade, een ventiel geopend, dat den wind tot de pijp laat doordringen, indien deze door de registermechaniek (welke ook vanaf de speeltafel te regelen is) open gesteld werd. Klavieren registermechaniek komen in de lade te zamen. De lade is in cancellen (smalle gangen) verdeeld: boven ieder dezer vindt men al de pijpen van eenzelfden toon van alle tot de lade behoorende registers.

Voor elk klavier is er een aparte windlade, veelal in twee verdeeld, nl. als Cen Cis-lade; de eerste voor de pijpen C, D, E, Fis, Gis, Ais; de tweede voor Cis, Dis, F, G, A, B. Met het oog op het regelen van den winddruk verdeelde A. Cavaillé Coll de pijpen over basen discantlade en bracht ook afzonderlijke laden aan voor spelen, die meer of minder winddruk behoeven. Voor de laden bestaan vsch. systemen. Wij noemen er slechts drie:

1° De springlade, de oudste, alleen nog maar van historische beteekenis;
2° De sleeplade, die tot regeling der registers een overlangs aangebrachte doorboorde plank (de sleep) heeft, welke door de registertractuur verschoven wordt en den wind toelaat of afsluit voor de pijpen tot één register behoorend;
3° De kegelade, die voor ieder register een aparte windkast bezit en i.p.v. ventielen zgn. kegels, die den wind toelaten of afsluiten.
C) Regeerwerk

De verbinding van toets en registerknop met de speelventielen (resp. slepen en kegels) wordt op drieërlei wijze tot stand gebracht: mechanisch, pneumatisch of electrisch; deze stelsels van tractuur komen ook gemengd voor. In het zuiver medianisch o. wordt de kracht om het ventiel te openen overgebracht van den toets via trekstaafje, abstracten (dunne houten latjes), tuimelaars en wellen; de bij de speeltafel zich bevindende registerknoppen zijn eveneens verbonden aan wellen, die de kracht verder doorgeven met een speciale abstractum. Deze mechanische inrichting vergt veel kracht van den bespeler, vooral wanneer de klavieren gekoppeld worden. Hierin werd tegemoet gekomen door den pneumatischen hefboom van Barker, voor het eerst door Cavaillé Coll toegepast. Hij bestaat uit kleine balgjes, die, wanneer zij vanaf toets of registerknop van wind voorzien worden, gaan opstaan en de verdere krachtfunctie overnemen. Hasting en Hook pasten voor dit doel vallende balkjes met uitlaatwind toe. In het pneumatische o. wordt de fractuur om de speelventielen te openen verricht door hoogen winddruk (werkwind), die, door speciale balgjes verstrekt, langs dunne buizen naar de laden gevoerd wordt. Het nadeel is soms een te trage werking. In het electrische o. bestaat het contact tusschen toets en speelventiel door middel van electro-magneten. In het zuiver electr. o. wordt door de magneet het speelventiel direct geopend; in het electro-pneumatisch o. stelt de magneet den pneumatischen hefboom in werking voor verdere tractie. In oudere o. zijn de klavieren en registerknoppen tegen de orgelkast aangebouwd; later, vooral sinds den Barker-hefboom en de pneumatiek, werd deze mechaniek veelal samengebracht in een apart meubel: de speeltafel, opgesteld nabil het instrument. Voordeel bij electr. o. is de verplaatsbaarheid der speeltafel.

De speeltafel vereenigt de middelen, waarvan de organist zich bij het bespelen bedient. Benevens manualen en pedaal, zijn er de registerknoppen of labels om de onderscheidene spelen op te roepen (in oudere werken ook een evacuant of windaflater, kalkantenschel, enz.), koppel-registers en combinatiepedalen (→ Koppel), suben super-octaafkoppels, knoppen voor vaste en voor vrije combinatie (die toelaten met één beweging een nieuwe registreering in werking te stellen), pedaal-omschakelaar, tremulant-trede(n) (inrichting om een zwevende toonvorming te verkrijgen), crescendo-wals of generaal-crescendo (rolzweller, met den voet bediend om achtereenvolgens alle spelen te laten binnentreden), jalouzie-aanzweller(s) (toestel, dat door een voettrede jalouzieluiken van pijpenkasten opent en sluit, en zoo den klank nuanceert), alsmede verdere speelhulpen, naar gelang omvang, aard en doelstelling van het instrument.

Rug-positief Oude o. hebben meestal een rug-positief, apart orgel van kleineren omvang, dat vóór aan de orgeltribune gebouwd is; de naam komt daar vandaan dat de organist het achter zich heeft. Nieuwere o. hebben het positief ingebouwd. Het heeft zijn eigen manuaal op de speeltafel.

D) Registers

Het pijpwerk is verdeeld in registers, die ieder een eigen timbre hebben en afwijkend van betrekkelijke toonhoogte zijn. Deze laatste wordt aangegeven in voetmaat en wel naar de lengte (ongeveer) van de langste open labiaalpijp van het register, op het klavier de noot C. Een acht-voet-register (8') geeft den normalen toon; 16' en 32' klinken resp. 1 en 2 octaven lager dan de neergedrukte toets; 4', 2', 1' resp. 1, 2 en 3 oct. hooger. Verder zijn er de enkelvoudige vulstemmen of hulpstemmen, registers, die de kwint of de terts, en de gemengde of samengestelde vulstemmen, die een reeks van boventonen laten hooren (→ Mixtuur).

Men verdeelt de registers in labialen en tongwerken. Labialen zijn lippijpen of fluitspelen (→ Orgelpijp); tongwerken worden tot klinken gebracht door de trillende beweging van een metalen tong (op- of doorslaande).

1° De labialen zijn het oudste. Zij komen in velerlei vorm voor, middelmatig, breed of eng van mensuur (maat-doorsnede), cylindrisch, conisch, trechtervormig, open, half of geheel gedekt, enz., en zijn uit metaal (legeering van lood en tin, ook koper) of uit hout vervaardigd. Tot deze groep behooren:
a) De prestant e n (breede mensuur), waarvan een gedeelte gewoonlijk in het front staat. Zij komen voor als IC', 8', 4', 2' en 1', maar wisselen dan van naam: prestant (montreof principaalbas), octaaf, super-octaaf, zwegel, stemmeten.
b) De fluitpijpen, open pijpen van half-breede en breede mensuur, in maten van 32' tot 1': fluitbas (ped. 32', 16', 8', 4'), groote fluit, kleine fluit, flageolet, sifflet. Overblazend in de oct.: dwarsfluit, flüte harmonique, octavin, piccolo. Kegelvormig: gemshoorn, spitsfluit, woudfluit. Trechtervormig: portunal.
c) De gedekte spelen (klinken een oct. lager dan open pijpen van dezelfde lengte; hun aangegeven voetlengte betreft de toonhoogte, niet de pijplengte): holpijp (bourdon, Hohlflöte) 8' (in het ped. subbas 16' en sub-contrabas 32', ook infrabas 32' of 16'), gedekte fluit (16', 8', 4'), kwintadena (enge mens.; laat zwak de kwint hooren), nachthoom.
d) De half gedekte spelen: roerfluit, roerkwintadena, roerpijp, enz.
e) De gamben of strijkende stemmen (enge mens.): viola di gamba’s, violon 8', 16', contrabas 16', 32' (ped.); minder enge mensuur: wilgenpijp (of salicional), salicetbas, dolcan of dolce, alpenhoorn, fugara, aeoline en echo-gamba (zeer zacht geïntoneerd), vox celestis, en unda maris (beide zwevend gestemd). Ook de Engelsche keraulophon 8' (= hoornblazer) behoort tot de groep der gamba’s.

Al deze labialen vormen tezamen de grondstemmen (fonds d’orgue). De volgende labialen zijn hulpstemmen (of vulstemmen).

f) Enkelvoudige vulstemmen: kwint, groot nazaard 102/3' of 51/3', nazaard 22/3', klein nazaard of larigot 1 2/3', terts; septiem komt zelden voor. g) Samengestelde vulstemmen: groot vulwerk (Hintersatz, grande fourniture); vulwerk (mixtuur,fourniture); scherp (cimbel, acuta); tertiaan (repeteerende vulstem van 2 sterk, bijv. terts l2/5' bovenkwint l1/3'); cornet (een zeer belangrijk discant solo-register); niet-repeteerende vuist, van 3 tot 5 sterk, bijv. als 8' stem: 8', 4', 22/3', 2', l3/5'; progressio, 3-5 sterk, niet repeteerende vuist., solistisch te gebruiken als octaaf-comet; sesquialter, 2 sterk, niet repeteerende vuist, (kwint 22/3' + terts l3/5'); ruischkwint, 2-4 sterk, niet rep.; octaaf-cymbel of carillon, 3 sterk, rep. (½, ¼, 1/8).
2° De tongspelen (Fr.: anches) bestaan ook in velerlei toonhoogte en klankkarakter; de eerste wordt vnl. bepaald door de breedte, dikte en elasticiteit van de tong, de tweede door den vorm van den klankbeker, die cylindrisch, trechtervormig, kegelvormig of samengesteld kan zijn; een aparte soort vormen de regalen (verkorte klankbekers). Meest voorkomend, zoowel op ped. als op man., is de familie: trompet 8', klaroen 4' (clairon), bazuin 16' (bombarde), en, alleen op ped., bazuin-bas 32' (contre-bombarde), alle met trechtervormige bekers. Hoorn (of waldhoorn) 16', 8', 4', is een trompetstem met minder snijdend geluid. Ronder van klank zijn de harmonische trompetten met verlengden beker en verhoogden winddruk. Hobo 8', schalmei 16', 8', 4', fagot 16', 8', zijn zacht geïntoneerde tongspelen. Kromhoorn 8', 4', klarinet 8', zink 4', dulciaan 16', 8' (doorslaande tongen en gedeeltelijk cylindrische bekers) imiteeren de instrumenten, wier naam zij dragen. Tot de tongspelen met korte bekers behooren: beerpijp 16', 8' (zacht geïnt.), cor anglais, vox humana 8' (zwevend), angelica 4', en de oude zeer uitgebreide familie der regalen; in oude o. komt soms nog voor als zeer zacht tongspel zonder klankbeker de aeoline.

Hoogdruk-en seraphoonregisters De Amerikanen breidden het aantal reg. uit met zeer sterk klinkende labiaalen tongstemmen, stentorphonof expansionregisters, die onder verhoogden winddruk aanspreken. Iets dergelijks zijn de diaphonen en dubbeltongregisters (uitvinder Hope-Jones). Zonder verhoogden winddruk, maar toch met versterkt geluid, zijn de reeds oudere seraphoonregisters (dubbel-fluit of dubbel gedekt), die twee opsneden hebben. Met deze soort spelen kan het compromis-orgel [unit-systeem, dat, door afleidingen (transmissies), uit een klein aantal spelen, een groot aantal onzelfstandige registers bezit] aan kracht winnen, wat het aan klankvulling en -verscheidenheid mist. Doch hiermede is de edele sonoriteit van het o. niet gediend.

Verdeeling over de klavieren Naargelang de uitgebreidheid, heeft het o. één of meerdere klavieren: van 1 tot 5 manualen en 1 pedaalklavier (bij hooge uitzondering 2 ped.). Bij een o. van 5 man. is doorgaans I (beneden) volwerk (grand choeur), II hoofdmanuaal (grand orgue), III positief, IV reciet, V solo. Bij een o. van twee man. is I hoofdmanuaal. De registers zijn naar hun kracht en karakter evenredig over de klavieren verdeeld; zij kunnen echter door koppelmechaniek en transmissie ook vanaf één klavier bediend worden. Op kleinere o. ontbreekt soms een afzonderlijke pedaal-lade. Het pedaal werkt dan direct op de manuaal-lade of op het handklavier; men noemt dit aangehangen pedaal.

E) Geschiedenis

Oorsprong: pansfluit, Chineesche cheng en doedelzak. 2e eeuw v. Chr.: → waterorgel der Grieken; het verspreidde zich via de Romeinen verder in Europa. 4e eeuw: windorgel te Konstantinopel. 5e eeuw: oudste bericht over kerkelijk gebruik in Spanje. 8e eeuw: Byzantijnsch o. te Compiègne (Pepijn de Korte). 9e eeuw: o. te Aken (Karel de Groote). Ontwikkeling van den orgelbouw in Duitsche, Eng. en Ital. kloosters. 10e eeuw: belangrijke o. te Winchester, Erfurt en Maagdenburg; o. in Zned. abdijen (Lobbes, St. Hubert). 12e eeuw: invoering neerdruktoets; voorheen moesten de toetsen (claves = sleutel) als registerknoppen uitgetrokken worden. 13e e.: portatief, draagbaar o., met enkel labialen; regaal (eveneens verplaatsbaar), met enkel doorslaande tongen zonder bekers; positief, klein staand o., dat later deel uitmaakt van het groote o. Chromatisch klavier van 2 oct. Meerdere pijpen op één toets (zonder registers: blokwerk). Orgelbouw in Vlaanderen. 14e eeuw: invoering van het pedaal (met kort of met gebroken octaaf); het o. te Halberstadt, met 3 manualen (breede toetsen, die geslagen moesten worden) en pedaal. 16e eeuw: verdeeling in afzonderlijke registers: springlade; normaal, chromatisch toetsenbord; magazijnbalg; tongspelen: regaal, cromome, pedaaltrompet. Alg. verbreiding van het o. in N. Ned. Tot deze periode behoort het o. der St. Nicolaas-kerk te Utrecht, nu in het Rijks Museum te Amsterdam (belangrijk studieobject). 16e eeuw: meer tongspelen: vox humana, dulciaan; gedekte pijpen (Ned. uitvinding ?); rug-positief. 17e en 18e eeuw: kort en gebroken octaaf in pedaal worden prijsgegeven; minstens twee voll. octaven (in P’r. en Eng. echter geringe ontwikkeling van het ped.); man. minstens 4 oct.; sleeplade (Holland behoudt nog lang de springlade); gamba’s; toenemend gebruik van mixturen en tongspelen; gelijkzwevende temperatuur; glorietijd van het Barokorgel (Goltfuss, Antwerpen; Tierry, Parijs; Silbermann, Dresden; Müller, Amsterdam); jalouzie-aanzweller. 19e en 20e eeuw: geleidelijk verminderen de vulstemmen en vele karakteristieke tongwerken; aangroei van strijkende en zwevende registers; grondstemmen overheerschen; Simplifikationssystem van abbé Vogler; pneumatische hefboom (Barker); regeling winddruk, overblazende fluiten, trompette harmonique, combinatietreden (Cavaillé-Coll); pneumatisch regeerwerk (Moitessier, Fermis, Willis); kegellade (Walcker); crescendo-wals; toepassing electriciteit (Peschard, Barker, Weigle, Drijvers); rein electrisch o. ( → Electrische toonopwekking); octaafkoppelingen; unitsysteem; monsterorgels met meerdere speeltafels en Fernwerk (dom te Passau: 208 sprekende reg., Philadelphia: 283 spelen); hoogdrukregisters, expressietoets, dubbeltongstemmen (Hope Jones); complete orkestnabootsing ( → Orchestrion), slagwerken fantasiereg., cinema-orgel, oiskalyd-film-orgel.

Reactie: ca. 1925 beweging in Duitschland tot herstel van het Barok-orgel (Schweitzer, Widor, Rupp e.a.).

De ontwikkeling van het o. staat niet stil; er dient echter ernstig voor gewaakt te worden, dat het zijn zelfstandig karakter behoudt en geen nabootsing wordt van het orkest.

Lit. : M. Praetorius, Syntagma musicum (1619; Bedos de Celles, L’Art du facteur d’orgues (1766 ’78); J. G. Töpfer, Lehrb. der Orgelbaukunst (1856); H. V. Couwenberg, L’o. ancien et moderne (1888) ; T. Telman, Het o. (1925); E. Rupp, Die Entwicklungsgescb. der Orgelbaukunst (1929); Chr. Mahrenholz, Die O.-register (1930); M. A. Prick van Wely, Het o. en zijn meesters (1931); dom J. Kreps, Het o. in Tongerloo (1933); Petrus de Bree, pr., Moderne orgelbouwkunst in Nederland (1935); A. P. Oosterhof, Orgelbouwkunde: Winfred Ellerhorst O.S.B., Handbuch der Orgelkunde (1936). de Klerk.

F) Plaats van het orgel

Tot vóór de alg. invoering van liet o. in de kerken (eind 16e, begin 17e eeuw) heeft het o. geen vaste plaats ingenomen. Men vindt het aan het Z. of N. triforium van schip of koor, op de jubee, boven den Noordelijken (Leuven, St. Pieter) of Zuidelijken ingang van den kooromgang, aan het O. triforium van den dwarsbeuk of aan het Westeinde van den middenbeuk, boven den hoofdingang der kerk. Dit laatste wordt sedert de 18e eeuw het meest gebruikelijk.

G) De orgelkast als kunstmeubel ontstaat pas op het einde der 15e en begin der 16e eeuw: behalve een rijk loofwerk in hout ontving het beschilderde luiken (Burgkmair en Holbein te Augsburg; Breda, Groote Kerk, ca. 1650) of rijke stoffen, zoowel ter voorkoming van stof alsook om het geluid te dempen. Vooral in de Nederlanden heeft men sierlijke orgelkasten: te Tienen (St. Germanus), Utrecht en Harenkarspel (beide in het Rijks Museum te Amsterdam), te Jutphaas en Alkmaar met Gotische siermotieven en torenopbouw; voor de Renaissance wijzen we op Quenast (Belg. Brabant, vroeger in St. Martinus te Luik), Leuven (St. Pieter), Luik (St. Denis en St. Jacob), waarin de Barok reeds een aandeel heeft, gelijk ook te Damme, Lissewege, Loenhout, Brugge (St. Salvator), J)en Bosch (St. Jan), Alkmaar (St. Laurens), Antwerpen (St. Paulus); in de 18e eeuw maakt de torengewijze opbouw plaats voor een uitbouw in de breedte: Brussel (Zavelkerk), Antwerpen (St. Jacob), Tongeren (O. L. Vr.), Leuven (St. Michiels); in de 19e eeuw zoekt het o. als meubel betere aansluiting bij het bouwkundig geheel der binnenkerk en vindt men in Noord en Zuid neo-Gotische orgels; de nieuwste orgelkasten geven den beeldsnijder echter geen kans meer.

Lit.: Fl. v. d. Mueren, Het o. in de Ned. (1931); J. Weingartner, Das kirchl. Kunstgewerbe der Neuzeit (429-435). p. Gerlachus.