Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 14-11-2019

Oogheelkunde

betekenis & definitie

De leer der ziekten van het oog en zijn nevenorganen, en de behandeling ervan. De oudste bekende oogheelkundige recepten zijn afkomstig uit Egypte en dateeren uit de 16e eeuw v.

Chr. Bij de Grieken, Romeinen en Arabieren beperkte zich de kennis hoofdzakelijk tot het uitwendige van het oog, de brekingsafwijkingen en de staar.

Chr. Huygens behandelde in zijn Dioptrica (1653) onder meer den bouw van het oog en het kiezen van een bril; Boerhaave behandelde nauwkeuriger dan voorheen geschied was de brekingsafwijkingen van het oog.

Eerst in de 19e eeuw maakte de o. groote vorderingen. → Helmholtz vond in 1851 den oogspiegel uit, waardoor bestudeering van het netvlies mogelijk werd. De Utrechtsche hoogleeraar F.

C. → Donders was de grondlegger van de physiologie van het oog; hij stichtte het Ooglijdersgasthuis te Utrecht. → Snellen, eveneens hoogl. te Utrecht, voerde het onderzoek van de gezichtsscherpte door lettertypen van vsch. grootte in. Andere vooraanstaande oogheelkundigen zijn: prof.

Weve te Utrecht, A. von Graefe, Credé en Gonin. De onderzoekingen van G.

Mayr hebben uitgewezen, dat het aantal blinden de laatste decennia gestadig vermindert.