Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 16-10-2019

Moraalsysteem

betekenis & definitie

Wijsgeerige theorie ter verklaring van het verschijnsel der zedelijkheid en zedelijke beoordeeling. De term m. wordt in deze zuiver wijsgeerige beteekenis weinig gebruikt. ➝ Altruïsme, ➝ eudaemonisme, ➝ hedonisme, ➝ utilitarisme enz. zijn moraalsvstemen.

Casuïstische moraalsystemen Het gewetensberaad, dat aan onze handelingen moet voorafgaan, stuit niet zelden op twijfels en onzekerheden: het valt dikwijls niet met voldoende zekerheid uit te maken, of iets vanwege een goddelijke of menschelijke wet geboden of verboden is. Verder onderzoeken en zich bij anderen beraden voert dan niet altijd tot zeker resultaat, en onderwijl kan een besliste uitspraak van het geweten noodzakelijk worden. De vraag is dan, of er geen alg. regel of alg. regels zijn, die bepalen, wat men juist in zulke twijfelgevallen te doen en te laten heeft, welke de kracht en draagwijdte in geweten is van zulk een twijfelachtig gebod of verbod, of men zich aan die twijfelachtige verplichting gebonden of daarvan vrij moet beschouwen. Daarover heerscht geen eensgezindheid, maar bestaan verschillende richtingen onder de moralisten: sommigen staan grooter gebondenheid, anderen grootere vrijheid voor. Den regel of het complex van regels, door elk dezer richtingen gevolgd, noemt men de (casuïstische) moraalsystemen. De benaming is niet zoo heel gelukkig; ze insinueert, dat die regels de geheele moraal beheerschen, wat ook zelfs voor de casuïstiek maar in zeer beperkten zin waar is. Wel zijn ze een typische uiting van den geest eener bepaalde casuïstiek, en zoo is het te verklaren, dat er zoo heftig om is gestreden.

De meest verspreide opvatting sinds de kwestie systematisch werd behandeld (16e eeuw) is het ➝ probabilisme of de zedelijke waarschijnlijkheidsleer, met het beginsel: in twijfelachtige gevallen mag men een handeling (of het nalaten van een handeling) practisch voor geoorloofd houden, als maar na ernstig onderzoek soliede redenen voor die geoorloofdheid pleiten. Daartegen verzette zich o.a. het probabiliorisme, dat vooral in de 18e eeuw veel aanhangers vond onder de Kath. moralisten: alleen dan kan men zich in zulke twijfelgevallen vrij achten, als de redenen, die voor de vrijheid en tegen de verplichting pleiten, beslist van overwegenden aard zijn. In het probabilisme waren van het begin af schakeeringen, wat ten slotte tot twee verschillende systemen binnen het probabilisme in alg. zin aanleiding gaf: het eenvormig of absoluut probabilisme, later ook wel een minusprobabilisme genoemd, en het aequiprobabilisme. Het eerste wil de vrijheid altijd gehandhaafd, zoo daarvoor soliede redenen pleiten, die door de argumenten der tegenovergestelde meening niet ontzenuwd worden, ook als men een beslist overwicht van die tegenovergestelde meening niet kan ontkennen. Het aequiprobabilisme, waarbij ook St. Alphonsus de Liguori zich aansloot (definitief sinds 1762), is meer genuanceerd.

Het stelt voorop, dat terzijdestelling van de verplichting slechts toelaatbaar is in gevallen van echten twijfel, waar dus de redenen voor en tegen gelijkwaardig zijn of zoo goed als; kan men zich echter ten slotte een redelijke meening vormen, ook al komt men niet tot volkomen zekerheid, dan moet men dienovereenkomstig handelen. En ook in die echte twijfelgevallen mag men zich niet voor ontslagen achten, als de grond van den twijfel juist ligt in de vraag, of men zich van een overigens zeker bestaande verplichting reeds heeft gekweten. Hier baseert men zich dus niet meer op de twijfelachtigheid der verplichting zelf om deze practisch definitief te ontkennen, maar wil men in twijfelgevallen gevolgd zien wat het meest waarachtig en redelijk is, wat in omstandigheden het meest voor de hand ligt. Daarnaast is sinds het einde der 19e eeuw nog het zgn. compensatie-systeem opgekomen; in twijfelgevallen heeft men zich niet zonder meer gebonden te achten, maar men gaat ook niet zonder meer vrij uit. Men moet rekening houden met het gevaar, althans objectief tegen de zedenwet te handelen. Aan dat gevaar mag men zich niet blootstellen, als niet betrekkelijk gewichtige gronden dat gevaar compenseeren.

Al deze systemen kan men vrijelijk volgen, ieder naar zijn beste inzicht. De Kerk heeft slechts twee extremen veroordeeld, het rigoristisch tutiorisme (➝ Rigorisme) van verschillende Jansenistische theologen (Denzinger, nr. 1293) en het ➝ laxisme (Denz. 1127, 1153), dat overigens als moraalsysteem door geen enkelen Kath. moralist is voorgestaan. Zie ➝ Jezuïetenmoraal.

Zin en strekking van genoemde m. zijn heel veel misverstaan. Men moet bedenken, dat het hier alleen gaat over gevallen, waarin een verplichting van wettelijk karakter twijfelachtig is, niet over zaken van zuiver prudentieelen aard, waarin gevormde deugd en levenservaring de eenige zekere leidster zijn. En dan gaat het over vrijheid of gebondenheid tegenover een bepaalde verplichting. Zoo dus eventueel de vrijheid wordt vastgesteld, blijft toch altijd de alg. plicht, om heel zijn doen en laten volgens de Christelijke deugd in te richten, in overeenstemming met het waarachtige einddoel des levens. Bovendien waagt men hier alleen wat strikt geboden of verboden is, wijl men daarover allereerst zekerheid moet hebben voor de goede vorming van zijn geweten; de waag, wat nu in omstandigheden het betere en raadzaam is, wil men daarmee allerminst ter zijde stellen. Verder mag men die regels ook maar niet voetstoots toepassen, zoo spoedig een twijfel in het geweten ontstaat; plicht en geweten schrijven voor, dat men dan eerst naar vermogen trachte door verder onderzoek tot zekerheid te komen.

En waar men langs directen weg niet tot voldoende zekerheid komt, moet men eerst nog toezien, of er in casu geen practische gedragsregels zijn van meer particulieren aard, gelijk die er zijn bij twijfels aangaande de wettigheid van het optreden der overheid, in zake strikte rechtvaardigheid, bij de toepassing van strafwetten, bij twijfels, die op de onzekerheid van een daad of feit berusten, in zake toediening der H. Sacramenten, enz. Zoo lossen zich een menigte van twijfels op, maar dat er een rest blijft, valt niet te ontkennen, en evenmin dat men daarvoor een m. niet missen kan. Uit een en ander blijkt, dat ondanks de m. de oplossing van gewetenstwijfels een zeer genuanceerde is en niets van schabloon heeft. Het kan en mag niet anders zijn, wijl het hier gaat over de toepassing der alg. moreele wetten op de veelvormige verschijnselen des levens. Daarbij komt, dat de m. nog niet eens de eigenlijke en laatste uitspraak van het geweten raken, maar die slechts voorbereiden; de definitieve uitspraak van het geweten is altijd strikt individueel; wat overigens niet belet, dat ze meermalen zakelijk zal samenvallen met een algemeenere uitspraak, bijv. waar het gaat over het nalaten van een daad, die intrinsiek zondig is.

De strijd tusschen de verschillende m. in de Kath. moraal is op een dood punt gekomen. Dat valt niet te verwonderen. Het gaat over dingen, welke in die bepaalde materie van redelijke toepassing der zedelijke normen eerste beginselen zijn en dus niet langs strikt deductieven weg kunnen worden afgeleid. De aandacht der moralisten is thans meer gericht op de juiste afbakening van de toepasselijkheid der m., teneinde alle insluipend laxisme den weg af te snijden, en op de inschakeling der m. in de alg. leer der gewetensvorming, in verband vooral met de kardinale deugd van voorzichtigheid en haar verwante deugden, welke die gewetensvorming beheerschen moeten. Men heeft wel eens het vermoeden geuit, dat een volledige uitbouw van de leer der voorzichtigheid en haar verwante deugden in den geest van den H. Thomas de m. overbodig zou maken; als men aan het werk gaat, zal men ervaren, dat men ze niet missen kan en dat ze juist als regels van redelijke toepassing der moreele normen daarin haar plaats vinden. Logische onderzoekingen van den laatsten tijd hebben wellicht eenige begrippen scherper geformuleerd, maar het lijkt toch zonderling naïef te meenen, dat een dispuut van eenige eeuwen onder groote theologen louter op misvatting in zake een paar eenvoudige noties zou berusten, zooals door sommigen thans beweerd wordt.

Lit.: St. Alphonsus, Theologia moralis (I, 20-89); Beysens, Alg. ethiek (1913. 485 vlg.); Lehmkuhl, Probabilismus vindicatus (1906); Mausbach, Kath. Moraltheologie (71936, 160-177); id., Die kath. Moral und ihre Gegner (51921); Wouters, De systemate morali (1918); Ter Haar, De systemate morali antiquorum probabilistarum (1894); Ternus, Zur Vorgeschichte der Moralsysteme von Vitoria bis Medina (1930); Deininger, Johannes Sinnich (1928); Richard, Le probabilisme moral et la philosophie (1922); id., Etudes de théol. morale (1933); de Blic-Vermeersch, in Dict. Apol. (IV, 301-361, art. Probabilisme); Deman, in: Dict. théol. cath. (XIII, 417-619, art. Probabilisme). Buijs.

< >