(philol.)
1° Omzetting van medeklinkers. Voorbeelden: geps → gesp, weps → wesp, needle ~ naald, urgel (orgel) → ulger, Waalre → Waderloe, Castelre → Casterloo, treden → terden, Kristmis → Kerstmis, Geldorp → Geldrop. Deze m. berust op de articulatiebasis, die aan een bepaald dialect eigen is. Soms kunnen de soorten van m. precies tegenovergesteld werken. Vgl. sprote → sport en * worcht → wrocht. Een bijz. soort is de liquidametathesis, die bijv. in het Slavisch en Middenlimburgsch consequent voorkomt, zoodat in Limburg ferm frem en kurk kruk werd. Er ontstond nl. eerst een swarabhakti-vocaal, die de kleur van de hoofdvocaal aannam; door optredend stijgend accent werd die oorspronkelijke swarabhakti-vocaal overheerschend en verzwakte of verdween de oorspronkelijke.
2° Omzetting van lengte (metathesis quantitatis), wanneer twee naast elkaar staande vocalen van quantiteit schijnen te verwisselen, bijv. Homerisch basilēŏs tot Attisch-Grieksch: basilěōs. In werkelijkheid heeft men hier echter te doen met psychische inertie van het beginaccent, welke gevolgd is door differentiatie. Men onderscheidt afstandsmetathesis en contactmetathesis.
Lit. : J. van Ginneken, Principes de linguistique psychologique (1907); id., Ras en Taal (1935) ; J. Schrijnen, Handleiding (21924). Weijnen.