(< Gr. meta ta phusika = na de physische „boeken”), een benaming, die aan Aristoteles onbekend was en haar ontstaan dankt aan het feit, dat de peripateticus, Andronicus van Rhodus (ca. 60 v. Chr.), bij de rangschikking der Aristotelische geschriften, veertien „boeken” over min of meer gelijksoortige onderwerpen gezamenlijk plaatste na die over „physische”, d.w.z. natuurphilosophische kwesties. Deze benaming duidt dan ook zuiver negatief dat deel der wijsbegeerte aan, dat niet gaat over physische dingen.
Bij de neo-Platonici kreeg ze de meer positieve beteekenis van wijsgeerige leer over wat „achter de verschijnselen” ligt, m.a.w. over de ➝bovenzinnelijke dingen, die verstandelijk kenbaar zijn (noumena) uit de zinnelijk waarneembare verschijnselen, waarin ze zich openbaren (phaenomena).Aristoteles zelf sprak van „eerste” of voornaamste philosophie (ook bij Bacon, Descartes, Hobbes, Wolff), daar ze gaat over de eerste zijnsbeginselen; of ook wel van theologie, daar ze in laatste instantie gaat over het oerprincipe aller dingen („wetenschap over God”) en meer dan gewoon-menschelijke kennis veronderstelt („goddelijke wetenschap”).
Indeeling. De m. wordt verdeeld in een algemeene en een bijzondere m. De algemeene m. gaat over het zijn als zoodanig, dat abstractief (vrij van alle stoffelijke elementen) in en uit de stoffelijke wereld wordt gekend en zoo al, wat is of zijn kan, omvat. Verder over al wat aan het zijn als zoodanig en bijgevolg aan al, wat is of zijn kan, toekomt, gelijk bijv. eenheid, waarheid, goedheid, enz. In navolging van Aristoteles kan ze worden onderscheiden in een defensief gedeelte, waarin het object der algemeene m. en bijgevolg haar bestaansrecht worden verdedigd (Kenniscritiek of ➝Kenleer); en een expositief gedeelte, de eigenlijke Zijnsleer of ➝Ontologie.
De bijzondere m. gaat over de hoogste metaphysische dingen, die vrij van alle stoffelijke elementen bestaan: over de zuivere geesten (engelen) en over God. Wijsgeerige problemen betreffende de zuivere geesten worden echter beter behandeld in aansluiting bij de wijsgeerige psychologie van verstand en vrijen wil, zoodat de bijzondere m. practisch samenvalt met de ➝theodicee of wijsbegeerte over God, het Absolute Zijn (natuurlijke godsleer; ➝Absoluut). Hierin kan dan ook weer onderscheiden worden een defensief gedeelte, waarin het object der bijzondere m. wordt verdedigd (leer over het godsbestaan) en een expositief gedeelte, de eigenlijke godsleer (leer over Gods wezen). De veel gevolgde indeeling van Chr. Wolff, die de bijzondere m. onderscheidde in cosmologie, psychologie en theodicee, resp. handelend over wereld, ziel en God, is dan ook minder gewenscht.
Bestrijders. Bij Aristoteles en de middeleeuwers gold de m. als hoogste menschelijke wetenschap. Door ➝Kant werd daarentegen aan een transcendente m. elk wetenschappelijk karakter ontzegd: de dingen, waarover ze handelt (wereld, ziel, God), liggen volgens hem buiten het bereik van ons menschelijk „weten” (➝Agnosticisme); m. beteekent bij hem hetzelfde als zuiver apriorische kennis (vgl. Plato’s kenleer).
De meest uitgesproken bestrijders der m. zijn de ➝positivisten (Comte). De moderne neo-positivisten („Wiener Kreis”) verwerpen ook op natuurwetenschappelijk gebied elk pogen tot „verklaring” der verschijnselen: ons weten reikt niet verder dan een statistisch waarschijnlijke kennis van het natuurverloop.
Toch begint de m. haar rechten te hernemen: afgezien van een oudere m. van het absolute (Hegel) en een inductieve m. (Wundt, Külpe) openbaart zich bij velen de noodzakelijkheid tot een meer objectivistische fundeering onzer wereld-en levensbeschouwing (H. Driesch, Nic. Hartmann, M. Heidegger ,Ludw. Klages).
Kath. Lit.: Sentroul, L’objet de la métaph. selon Kant et Aristote (21913); Beysens, Ontologie of Alg. Metaph. (21917); Wust, Die Auferstehung der M. (1920); Von Hertling, Vorles. über M. (1922); Hagemann-Endres, M. (81922); Maréchal, Le point de départ de la métaph. (1922); Geyser, Hauptprobl. der M. (1923); Mercier, Métaph. gén. ou Ontologie (71923); Valensin, A travers la métaph. (1925); Wébert, Essai de métaph. thom. (1928); Dempf, M. des Mittelalters (1930); Hessen, Die Methode der M. (1932); Van den Berg, Introd. in Ontologiam (1933); Bittremieux, Grondbeg. der Metaph. (31933); De Raeymaeker, Ontologie (21933); id., Metaph. generalis (2 dln. 21936); Jansen, Aufstiege zur M. heute und ehedem (1933); Behn, Einleitung in die M. (1934); Baur, M. (31935). v. d. Berg.
Voor Metaphysiek der geschiedenis zie ➝Geschiedphilosophie.