Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Manipel

betekenis & definitie

1° Troepenafdeeling in het Romeinsche leger. Een m. is ⅓ cohort en bestaat uit twee → centuriën, ieder onder een centurio.

2° (< Laat-Lat. manipulus = handdoekje) Liturgisch siergewaad, bestaand uit een dubbelgevouwen (half) zijden strook, heden in de H. Mi’s en enkele daarmede in betrekking staande plechtigheden (Palmwijding, e.a.) gedragen door bisschoppen, priesters, diakens en subdiakens. Oorspronkelijk (4e eeuw?) als eereteeken (tevens met practisch gebruik) door de Rom. hoogere geestelijkheid overgenomen van de burgerlijke hooge beambten, verspreidde de m. zich sinds 9e eeuw over geheel het Westen en verwisselde daarbij zijn doekvorm tegen den harden strookvorm en zijn ouden naam mappula tegen dien van manipulus; ook werd hij sinds 12e eeuw aan den arm gedragen en niet meer, gelijk oorspronkelijk, in de hand. Na korten tijd ook door mindere geestelijken (zelfs leeken, in koordienst) te zijn gedragen, vinden wij in de 13e eeuw de hedendaagsche beperking in gebruik en is de m. ook het waardigheidsteeken van den subdiaken geworden (overhandigd bij de wijding). In den Byzantijnschen ritus ontstond uit omvorming van een handdoekje (óók tevens eereteeken) een rechts aan den cingel, boven de knie gedragen vierkant zijden sierstuk (epigonation, < Gr. gonu = knie), gedragen door bisschoppen, archimandriten, enz.

Lit.: Braun, Die liturg. Gewandung (Frciburg 1907) ; id., Die lit. Paramente (Freiburg 1926). Louwerse

< >