Benaming voor de klederdrachten, die in Europa mode waren tijdens de regeering van de Fransche koningen Lodewijk XIV, XV en XVI (globaal dus tusschen 1660 en 1790). Bij het mannencostuum kwam toen voor het eerst de indeeling in jas en vest op, de eerste ontstaan uit den halflangen rok, die gemakshalve door militairen te velde over het wambuis met zijn fladderende lintenversiering werd gedragen. Karakteristiek is de pruik: tot ong. 1720 de allongepruik, bestaande uit een groot aantal krullen, die op den rug en de schouders vielen en vooral sedert het einde der 17e eeuw boven het voorhoofd in twee zeer hooge lokken werden gefriseerd. Later ontstond op den rug een indeeling in eenige samengebonden staartjes, die tegen 1730 leidde tot de staartpruik, de karakteristieke haardracht tijdens de beide latere Lodewijken.
Tegen het midden der eeuw droeg men daarbij boven de ooren eenige horizontale krullen boven elkaar, die sedert 1785 weer verdwenen. Het gedeelte van de pruik, dat om het hoofd aansloot, was toen vrij omvangrijk en bedekte de ooren geheel. Bij de vrouwen bestond het costuum oorspronkelijk uit een japon met overkleed (manteau), waaraan een lange sleep, terwijl het hooge kapsel bekroond werd door de ➝ fontange. Na 1720 werd het kapsel laag en kreeg de rok eerst hoepelvormige gestalte, daarna werd hij aan voor- en achterzijde afgeplat, terwijl hij aan de heupen wijd uitstond.
Omstreeks 1780 werd de omvang kleiner en soms werd de rok nu naar achteren toe gedrapeerd, eenigszins op de wijze van de 19e-eeuwsche queue de Paris. Het kapsel was toen enorm hoog, om sedert 1785 lager en breeder te worden onder invloed van toenemenden drang naar grooter natuurlijkheid. ➝ Haardrachten; Kleederdrachten. v. Thienen.