Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Kruis

betekenis & definitie

(Gr. stauros, Lat. crux).

I. Als strafwerktuig.

Het k. is oorspronkelijk een paal, waaraan veroordeelden werden gebonden om gegeeseld of opgehangen te worden. Het eigenlijke k. bestond uit meerdere balken. Vsch. soorten worden genoemd (zie sub II in dit art.); de meeningen zijn verdeeld over de vraag, aan welk soort kruis Christus gestorven is (zie sub III). De kruisiging bestond bij sommige volken in de Oudheid, bijv. bij de Perzen, als doodstraf voor zware misdaden. Bij de Joden bestond ze niet. Bij de Romeinen werd ze toegepast voor slaven en groote misdadigers.

Ze werd als de schandelijkste en smartelijkste straf beschouwd. Wat de kruisiging van Christus betreft, de Evangelisten vermelden alleen het feit; ze veronderstellen de manier, waarop ze geschiedde, als bekend. Jesus werd eerst ontkleed (Mt. 27.35), daarna ofwel eerst met de handen aan het k. genageld en vervolgens opgeheven, of omgekeerd. Boven het hoofd werd een opschrift aangebracht met de reden der veroordeeling (Mt. 27.37). Onzeker is, of zich een steun voor het lichaam aan den balk bevond. Voorspellingen van Christus over zijn kruisiging bij Joh. 3.14; 8.28; 12.32.

Vgl. ➝ Kruisdood; Kruiswoorden. II. Vormen van het kruis.

Voor de volgelingen van Christus werd de dood van Christus op het kruis de verlossing der menschheid en het teeken van overwinning op dood en hel. Vandaar komen sinds het begin van de Christelijke tijden kruisafbeeldingen in allerlei vormen voor. Doch ook reeds vóór dien werd de kruisvorm als symbool of enkel als ornament gebezigd (o.a. ➝ hakenkruis, ➝ hengselkruis). De meest gebruikelijke Christelijke kruisvormen zijn: Grieksch kruis, Latijnsch kruis, Petruskruis, aartsbisschoppelijk, Lotharingsch of patriarchaal kruis, pauskruis, gaffelkruis, Andreaskruis, Jerusalemkruis, Maltezerkruis (zie kol. 719).

Symbolisch werd het k. van Christus tijdens de vervolgingen door de Christenen weergegeven door de Grieksche letters X (Chi) en T (Tau), ook door een anker, een staande biddende figuur met ter zijde uitgestrekte armen (orans), en op andere wijze; als voorafbeelding gold de ➝ Boom des Levens, de koperen slang, de staf van Moses of Moses biddend met kruisvormig gestrekte armen, e.a. Eerst sedert het einde der 4e eeuw komt het k. meer algemeen voor.

Lit.: Bréhier, L’art chrétien (1928). III. Kruis van Christus

A) Vorm.

Het was een crux immissa óf commissa, maar men zal wel nooit met zekerheid kunnen uitmaken, welk van beide het geweest is. Daar de Vaders meermalen spreken van de Grieksche letter Tau (T) als type van het Kruis, zou men kunnen aannemen, dat het een crux commissa geweest is. Doordat op den horizontalen dwarsbalk een stok of lat werd bevestigd, waaraan een plank met het bekende drietalige opschrift, kon het Kruis tevens den indruk maken van een crux immissa.

B) Geschiedenis en legende.

Zoo goed als zeker werden de drie kruisen, nadat de lichamen waren afgenomen, in een kuil geworpen en begraven. Zoo konden zij ook bij de verwoesting van Jerusalem bewaard blijven. Later werd op Golgotha een Venustempel gebouwd. Keizer Constantijn liet dien tempel afbreken en bouwde er een kerk. Werd tóen het H. Kruis gevonden? Historisch staat dit alleen vast, dat het in 348 reeds geruimen tijd gevonden was en er reeds partikels over de wereld verspreid waren.

Dit getuigt S. Cyrillus, de bisschop van Jerusalem. In 359 heeft men o.a. in een klein plaatsje van N. Afrika reeds een partikel van het ware Kruis. Maar wanneer precies werd de kostbare relikwie gevonden? Er zijn drie oude legenden:

1° Protonike, gemalin van keizer Claudius (1e eeuw), zou het Kruis hebben gevonden, maar daarna ging het weer verloren. Dit is onaannemelijk.
2° S. Helena, de moeder van Constantijn, liet op Golgotha graven. Men vond drie kruisen, maar het opschrift lag afzonderlijk. Door een wonder bleek, welk van de drie het Kruis van Christus was.
3° Judas, een Jood, moest op bevel van Helena naar het Kruis zoeken. Hij vond het, bekeerde zich en werd onder den naam van Cyriacus bisschop van Jerusalem. De Helena-legende wordt veelal als historisch aanvaard. De eersten, die uitdrukkelijk de Kruisvinding aan Helena toeschrijven, zijn S. Ambrosius in 395 en S. Joannes Chrysostomus ongeveer tegelijkertijd. Dat is minstens 65 jaar na datum, want Helena stierf reeds 330. Toch zou dit niet zoo erg zijn, als het zwijgen van Eusebius van Caesarea niet onverklaarbaar was. In zijn Leven van Constantijn van 337 spreekt hij uitvoerig over Helena, prijst haar deugden en goede werken, vermeldt den bouw van de Geboorte- en de Verrijzeniskerk, maar zegt geen woord van de Kruisvinding. Zoo’n treffende gebeurtenis in het nabije Jerusalem móest hij vernomen hebben en mócht hij niet onvermeld laten. Daarbij komt, dat ook de Pelgrim van Bordeaux in 333 er niets van zegt en dat Cyrillus in 348 wel weet, dat het Kruis eenigen tijd tevoren gevonden is, maar den naam van Helena niet noemt. We meenen daarom, dat het Kruis heel kort na 337 is gevonden, ná den dood van Helena én Constantijn. Dat men vrij spoedig den naam van Helena met die vondst in verband bracht, is te begrijpen, wijl haar vrome zorg voor de heilige plaatsen in het algemeen een feit was, dat in de herinnering voortleefde.

Na de inname van Jerusalem door de Perzen in 614 werd het H. Kruis meegevoerd. Maar in 628 overwon keizer Heraclius de Perzen en bracht de kostbare relikwie naar Jerusalem terug. 21 Maart 629 werd het op de oorspronkelijke plaats weer opgesteld. ➝ Kruisverheffing.

De grootste stukken van het Kruis gingen naar Konstantinopel en naar de basiliek van het H. Kruis in Jerusalem te Rome. De verzending van kleine partikels naar oude en nieuwe kerken (vele zijn daarom aan het H. Kruis toegewijd), die reeds vóór 348 was begonnen, werd alle eeuwen door voortgezet. Dit behoeft geen twijfel aan de echtheid der relikwieën te wekken, want men heeft uitgerekend, dat de overal verspreide kleine partikels slechts ongeveer een zesde deel uitmaken van den kubieken inhoud van een normaal kruis.

Lit.: Albers, in Studiën (dl. 106, 1926); Gorris, ibid. (114, 1930); Sauer, in Lex. Theol. Kirche (VI 1934); Dölger, Antike u. Christentum (III 1932); Dict. Arch. Chr. Liturg. (III 1914).

C) Iconographie van het H. Kruis

De kruisiging van Christus wordt op twee wijzen uitgebeeld.

a) Nadat het kruis in den grond is gezet, wordt Christus geboeid voorgebracht. Soms neemt Hij een wachtende houding aan. Hij weigert het drinken van den wijn, met water vermengd, wordt ontkleed en bestijgt daarna met of ook zonder een ladder het kruishout; ook vindt men voorbeelden, waarbij Hij door beulen, die op twee ladders tegen den dwarsbalk geplaatst zijn, op het kruishout getrokken wordt en dan vastgenageld. Deze wijze van kruisiging treft men vanaf de 12e eeuw, vnl. in het Oosten, maar ziet men nog in de 14e eeuw in Italië. Sedertdien vindt de tweede wijze van kruisiging (sub b beschreven), ofschoon deze ook in de 12e eeuw bekend blijkt te zijn (Barbarini-handschrift), meer ingang.
b) Nadat de kruisbalken gekapt zijn en de nagels gesmeed, de gaten in de balken geboord zijn en een kuil in den grond is gegraven, terwijl de geboeide Christus afgemat op het kruis even neerzit, gaat men over tot de kruishechting op den grond. Christus’ ledematen worden gerekt en vastgebonden, ofwel eenvoudig aanstonds vastgenageld, waarna de kruisheffing plaats heeft. Voorbeelden van de kruishechting vindt men in de Nederlanden bij Juan de Flandes en Gerard David, terwijl in de 17e eeuw naast vele andere Rubens’ Kruisiging (Antwerpen) een zeer markant voorbeeld van kruisheffing is.

De voltrokken kruisiging wordt sedert de 5e e. in de Christelijke iconographie uitgebeeld. Aanvankelijk ziet men Christus, met geopende oogen en baardeloos, aan het kruis gehecht met een smallen lendendoek (perizonium) om; later wordt Hij in een lang kleed zonder mouwen (colobium) gehuld en draagt Hij een baard. Zijn beide voeten rusten, al of niet met twee nagels doorboord, op een soort schabel (suppedaneum). Twee moordenaars worden aan weerszijden van den Meester gekruisigd; soldaten werpen het lot om zijn kleed, terwijl er een links de spons met azijn aanbiedt en een andere rechts zijn zijde doorsteekt. In een verdere ontwikkeling krijgen de H. Maagd, St.

Jan en de heilige vrouwen een plaats onder het kruis, terwijl zon en maan als symbool van de twee naturen in Christus fungeeren; verder ziet men den schedel van Adam, soms een slang aan den voet van het kruis. Alweer in het Oosten tot ontwikkeling gekomen, wordt deze voorstelling reeds vóór de 10e eeuw naar het Westen overgebracht, waar men tot in de 12e eeuw het colobium terugvindt, alsook den baardeloozen Christus met een nu iets breederen lendendoek (dit laatste uitsluitend in miniaturen der 10e eeuw). In de latere middeleeuwen overheerscht de Christusfiguur met baard, waarbij voor loop ig de nevenfiguren gehandhaafd blijven (glasraam van Poitiers); vanaf de 13e eeuw treft men de kruisiging zoodanig weergegeven, dat beide voeten met één nagel doorboord zijn en de zijde nu eens links, dan rechts is doorstoken. Het in-zwijm-vallen van Maria, de symbolische voorstellingen van Kerk en Synagoge, alsook de figuur van den honderdman, komen in gebruik. Voorbeelden zijn hier zeer talrijk: Cimabue, Duccio, J. Pucelle, J. v.

Eyck, R. v. d. Weyden e.a. Treft men eindelijk weer de doorboring der beide voeten door twee nagels aan, zeer uitzonderlijk plaatst Montañes ze kruiselings over elkander en doorboort ze dan nog met twee nagels. Nieuwe elementen zijn de kruisiging met of zonder doornenkroon (Rubens, v. Dyck), Maria Magdalena aan den voet van het kruis, en ten slotte ziet men de kruisiging zonder figureerende personen veelvuldig toegepast (Rubens, Reni, Velasquez). In de moderne tijden vinden alle genoemde elementen in de kunst een toepassing. Zie verder ➝ Kruisafneming.

Lit.: O. Koseleff, Die Ikonographie der Passionsmomente zwischen der Kreuztragung u. dem Tode Christi, in: Gildeboek (1934, jrg. 18); E. Mâle, L’art relig. en France (3 dln.); id., L’art relig. après le Conc. de Trente (1932); K. Smits, Iconografie van de Nederlandsche Primitieven (1933); A. Michel, Histoire de l’art (register 199-200); v. Hall, Repertorium (1936, nr. 35763583). IV. Kruis en kruisbeeld in de liturgie.

De eerbied der eerste Christenen voor het enkele kruis was zóó klaar, dat de heidenen, voor wie, gelijk voor de Joden, de kruisstraf de schandelijkste aller straffen was, hen spottend „kruisaanbidders” (crucis religiosi) noemden. Zij verdedigden zich, maar beperkten zich verder tot het (voorbijgaande) maken van het ➝ kruisteeken zelf, en het (blijvend) aanbrengen van bedekte, zinnebeeldige voorstellingen ervan. Met de 4e eeuw kwam hierin verandering: een Christen heerschte als keizer, de kruisstraf werd afgeschaft, het kruis (Christusmonogram) voor de legers uitgedragen; spoedig nam het k. bezit van het geheele openbare leven. De kroon op deze zege bracht de terugvinding van het eigen Kruis des Heeren op Golgotha. Een plechtige vereering ontstond (eerst te Jerusalem, op Goeden Vrijdag, later ook op andere dagen, als den derden Vastenzondag in het Oosten, Zondag Laetare in Rome).

Relieken verspreidden zich snel en met deze haar vereering; waar deze ontbraken, trad er een kostbare afbeelding van het kruis voor in de plaats. Voortaan (5e eeuw) gaat ook het kruis als standaard den geloovigen vooraf: het processiekruis; enzoovoorts.

Alle waren dit nog bloote k., veelal rijk versierd, o.a. met edelsteenen. Geleidelijk ving men echter aan in de versiering voorstellingen op te nemen, op het Kruisoffer zinspelend, zoo: een Lam-Gods, boven- of onderaan, ook in het middelpunt zelf, een voorstelling, die trots het verbod van het Trulliaansch Concilie van 692 nog lang de plaats aan het Christusbeeld betwisten zou. Sindsdien kwam echter het kruisbeeld meer en meer in zwang, eerst in het Oosten, gaandeweg ook in het Westen, waar de eerste werkelijke voorstelling van den Gekruiste (kruisbeeld) waarsch. die is van een paneel in de kerkdeur van Santa Sabina te Rome (5e eeuw). Met de 7e eeuw was het type ervan in het Oosten bepaald; het was realistisch en zou zich slechts weinig wijzigen: het lichaam zou zich wat meer krommen, het hoofd zich neigen naar den rechterschouder; nooit zou bovendien het lichaam een vol beeld worden, hoogstens een reliëf. Het Westersche type zou zich, na eenig aarzelen, in een symbolischer zin vaststellen: geen hangende figuur, maar een staande, met tunica bekleed, ten slotte als een koning gekroond; het zou zich aldus handhaven tot de 12e-13e eeuw, wanneer het een realistische omvorming ondergaan zou, spoedig ontaardend in naturalisme.

In de liturgie verving het kruisbeeld (of beeldkruis) geleidelijk het bloote kruis in meerdere gevallen: het processiekruis; het zgn. aartsbisschoppelijk k., dat (sinds de 12e eeuw) de metropolieten het recht hebben, in navolging van den paus, voor zich uit te laten dragen (met het beeld naar zich toegekeerd); het altaarkruis, heden op het altaar of er achter onder de H. Mis verplicht (sinds 12e eeuw in gebruik), tevoren een kruis uit het ciborium boven het altaar afhangend, enz. Het bloote k. behield zijn plaats o.a. bij de eerste-steenlegging van kerken; bij kerkhofwijding; bij de staties van den ➝ Kruisweg; als borstkruis; als bekroning van den staf, dien de paus somwijlen gebruikt in plaats van kromstaf; als hand- en zegenkruis in het Oosten door bisschoppen gebruikt. Missie-kruisen, welke men na parochiale missieprediking pleegt te „planten”, en triomfkruisen zijn meestal kruisbeelden. Voor het met de hand gemaakte kruis, zie ➝ Kruisteeken. Zie verder de vsch. samenstellingen met ➝ Kruis.

Lit.: Gretser, De Cruce Christi (Ingolstadt 1595 enz.); Lipsius, De Cruce (Antwerpen 1595); Bréhier, Les origines du crucifix (Parijs 1905); Hoppenot, Le crucifix dans l’histoire (Rijsel 1900); Zöckler, Das Kreuz Christi (Gütersloh 1875); Leclercq, in Dict. d’Arch. et Lit. (s. v. Croix et crucifix); tschr. Studiën (dl. 114, 1930).

V. Kerk van het H. Kruis in Jerusalem,

te Rome, een der 7 hoofdkerken van Rome, gelegen in den Z.O. hoek der stad, bij den stadsmuur en aan de Piazza di Porta S. Giovanni, die zich van de S. Jan van Lateranen tot aan deze kerk uitstrekt. De tegenwoordige kerk is onder Benedictus XIV in 1743 in Barokstijl opgetrokken op de muren der oude basiliek. Deze dateerde van Constantijn den Grooten. De groote zaal van het Sessoriaansche paleis, dat daar lag naast het amphitheatrum Castrense, liet Constantijn op verzoek van zijn moeder S.

Helena, die daar verblijf hield, tot kerk inrichten. Helena liet den bodem bedekken met grond van den Calvarieberg en er verschillende Lijdensreliquieën verzamelen. Vandaar de naam. Men vereert er nog: partikels van het H. Kruis, een nagel van het Kruis, enkele doornen van den Doornenkroon, de plank met opschrift boven het Kruis in de drie talen (de nog bestaande ingegrifte letters zijn niet de oorspronkelijke), steenen van den Calvarieberg en een vinger van den apostel Thomas. — Bij deze en dergelijke mededeelingen in andere artikelen spreken wij geen oordeel uit over de echtheid der relieken.