Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Kraakbeen

betekenis & definitie

(Cartilago), een steunweefsel, dat naast been in meerdere of mindere mate het skelet der gewervelde dieren opbouwt. Slechts zelden wordt het bij de ongewervelde dieren aangetroffen. Men vindt het daar bij de weekdieren, o.a. in het schedelkapsel der inktvisschen en in de mondholte bij slakken als tongkraakbeen tot ondersteuning van de wrijfplaat.

Zooals elk steunweefsel bestaat k. uit een grondsubstantie, waarin de kraakbeencellen liggen ingebed. Deze cellen hebben meestal een ronden vorm, bezitten niet zooals de beencellen vertakte uitloopers (behalve het kraakbeen bij de weekdieren), waardoor de cellen onderling samenhangen, en zijn in het bezit van groote kernen. De grondsubstantie wordt door de kraakbeencellen afgescheiden als tusschencelstof en wordt chondrine genoemd en bestaat uit een albumoïd en een mengsel van mucine en chondroitinezwavelzuur.

Bij koken wordt hieruit lijm gewonnen. Het ontstaan van kraakbeen geschiedt reeds vroegtijdig door omvorming van bindweefsel. Blijven in de grondsubstantie bindweefselvezels over, dan spreekt men van fibrillair kraakbeen.

Is de grondsubstantie vrij van vezels, zoodat de grondmassa een homogeen karakter bezit, dan spreekt men van hyalien kraakbeen. Febrillair k. bezit een grootere vastheid en is beter tegen rek en druk bestand dan hyalien k.

Fibrillair k. vindt men o.a. in de kraakbeenschijven tusschen de wervellichamen en in de oorschelpen, hyalien k. o.a. aan de ribben, welke daarmede aan het borstbeen vastzitten, of als bekleeding van de gewrichtsvlakken.

Tegen druk bezit k. slechts ¹/₆ tot ¹/₇ van het weerstandsvermogen van been. Het k. wordt gevoed van uit een vlies, perichondrium, dat zeer rijk aan bloedvaten is en het k. omgeeft. De functie van het k. is dikwijls een voorloopige.

Bij de meeste gewervelde dieren bestaat aanvankelijk het skelet uit k., dat later, wanneer de definitieve grootte is bereikt, door been wordt vervangen. De reden hiervan is te zoeken in het feit, dat kraakbeen door interstitieelen groei nog steeds in omvang kan toenemen, wat bij been, wanneer het eenmaal afgezet is, niet meer het geval is. Toch kan k. als bestanddeel van het skelet een zelfstandige functie blijven behouden, zooals het kraakbeen in de oorschelp, in het neustusschenschot, in de verbinding der ribben met het borstbeen.

Ook blijft k. behouden, waar twee beenstukken een gewricht vormen om de gewrichtsvlakken te bekleeden en daardoor aan het gewricht een gemakkelijke geleding te bezorgen, daar k. minder wrijving bezit dan been. Bij de kraakbeenvisschen is het skelet uitsluitend uit kraakbeen opgebouwd.

Dikwijls wordt in dit kraakbeen voor grootere stevigheid kalk afgezet.

Ook bij ouderdom vindt men, dat k. dikwijls hard wordt door opname van kalk, bijv. het zwaardvormig aanhangsel van het borstbeen. Vooral treedt deze verkalking op bij hyalien kraakbeen. Willems.