Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Inkomen (arbeidsloos)

betekenis & definitie

I., waartegenover geen geestelijke prestaties staan (werkloosheid) kan men in oneigenlijken zin arbeidsloos i. noemen; in eigenlijken zin verstaat men er echter onder: een i. uit vermogensbestanddeelen, waartegenover géén prestatie staat, ofschoon de genieter van da tze wèl zou kunnen leveren. Radicale richtingen noemen dit maatschappelijk parasitisme en strijden voor het onmogelijk maken van zulk een arbeidsloos (de zgn.

Neue Wiener Schule). Hun aanvallen gaan uit van de stelling, dat God de aardsche goederen alléén ter beschikking stelt van hen, die ze willen bearbeiden.

In dat verband wordt gegoocheld met den tekst van S. Paulus: „Als iemand niet werken wil, moet hij ook niet eten” (2 Thess. 3.10).Er zijn inderdaad vormen van zgn. arbeidsloos i., die te veroordeelen zijn (bijv. woeker); maar wanneer het in de plaats komt van eenigen dienst in de menschelijke samenleving, keurt Quadragesimo Anno (§ 57) het uitdrukkelijk goed.Wel rusten er zware verplichtingen op het teveel aan i. (zie ➝ Belegging), maar de vraag, die de geleerden bezighoudt, is, of deze verplichting uit rechtvaardigheid, en derhalve afdwingbaar, is (Q.

A. §§50 en 51). Zooals de verhoudingen in de samenleving thans zijn, kan men verplichting uit rechtvaardigheid niet aanwezig achten, hetgeen niet wegneemt, dat er een eeuwige sanctie op staat: „Wat gij den minsten der Mijnen niet gedaan hebt. . . . gaat weg van Mij, vervloekten . . . .” Kort samenvattend kan men zeggen: Wie dient (in welken vorm dan ook), mag ook verdienen. ➝ EigendomLit,: S. Basilius, Hom. in Lc. 12.18 (Migne P. G. L. XXXI, 262 vlg.); S. Thomas, Summa Theol. (II II q. 134); Q. A. (dl. II §§ 1 en 2) en de commentaren hierop (Hentzen, v. Nell Breuning, Retzbach, Cohausz); J. Daniélou, in Études (20 Oct. 1933, blz. 165 vlg.); G. Gundlach, in Stimmen der Zeit (1931, blz. 293 vlg.); Linhardt, Die Sozialprinzipien des Hl. Thom. v. Aquin (§ 30); Schuster, Die Soziallehre (1935). Keulemans.

< >