Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Handoplegging

betekenis & definitie

Handoplegging - 1° (Liturg.) De hand geldt als het natuurlijke zinnebeeld van kracht, tevens van mededeeling. Vandaar de zin van het zoo algemeen verspreide gebaar van het opleggen der handen of de enkele uitstrekking ervan, over eenig levend of levenloos voorwerp: bij de heidenen vaak verbonden met magie; bij de Joden een teeken van mededeeling van goddelijke kracht of gunsten (Gen. 48. 14-16; Lev. 9. 22), van waardigheid en macht (Num. 8. 6; 27. 18, 23), van overdracht van zonde en haar gevolgen (Lev. 1. 4; 16. 21, 22; 24. 14), waarsch. ook tot genezing (4 Reg. 4. 34).

Het Christendom was hiervan de voortzetting en voltooiing: zegening (Mc. 10. 16), mededeeling van den H. Geest, van goddelijke kracht en zending (Act. 8. 17; 19. 6; 13. 2; 1 Tim. 4. 14; 5. 22), genezing (Lc. 4. 40; 16. 18); zoo bij het H.

Vormsel, bij de H. wijdingen, de opname in het catechumenaat, de verzoening van zondaren, ketters, scheurmakers, en bij exorcismen. In den loop der tijden werd de h. ten deele vervangen door het kruisteeken en door zalvingen; elders breidde het gebruik zich uit.

Heden wordt zij toegepast bij het H. Doopsel, het H.

Vormsel, de H. Biecht, de Wijding van diaken, priester en bisschop, de Wijding van abt en van abdis, bij exorcismen, ziekenzegen, de wijding van de doopvont, en in de H.

Mis bij ➝ Hanc igitur. Zie ook onder de vsch. trefwoorden.Lit: Coppens, L’Imposition des mains (Parijs en Wetteren 1925). Louwerse.

2° ➝ Mesmerisme.

< >