Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Genotype

betekenis & definitie

Genotype - is de fundamenteele erfelijke aanleg of som van al de werkzame en cryptomere genen van een organisme. Twee individuen met eenzelfden uitwendigen verschijningsvorm of phaenotype kunnen genotypisch sterk verschillen.

Anderzijds kunnen twee genotypisch gelijke individuen, onder invloed van veranderlijke uitwendige levensomstandigheden, tot soms onderling sterk verschillende organismen uitgroeien (→ Modificatie).Dumon. Doelmatig aangewend in de psychologie verstaat men onder het psychisch g. het geheel van den psychischen aanleg: begaafdheid, gevoels- en streefdisposities, dat aangeboren is en in noodzakelijke samenwerking met de levensomstandigheden zich ontwikkelt in het psychisch phaenotype. Tot dit psychisch g. behoort echter niet de rede, die een derden factor uitmaakt in de menschelijke ontwikkeling, het persoonlijk element, dat in zijn qualitatieve werking niet aan den organischen aanleg en de levensomstandigheden gebonden is, doch zelfstandig weet in te grijpen in het al of niet bevorderen van bepaalde aangeboren disposities, en zijn levensomstandigheden weet te kiezen (zoodat daaruit een nieuw bewijs volgt voor de menschelijke vrijheid) en den grond vormt van het begrip zelfopvoeding, eigen aan den mensch. Hieruit blijkt, dat de gansche menschelijke ontwikkeling niet kan verklaard worden alleen door de wet van convergentie van aanleg en levensmilieu. → Aard; Convergentietheorie.

Fransen.