Wiskundige. * 25 April 1849 te Dusseldorf, ✝ 22 Juni 1925 te Göttingen. Hij studeerde eerst te Bonn, waar hij assistent van Plücker was, daarna te Berlijn, Parijs en Göttingen, werd in 1872 hoogleeraar te Erlangen, 1875 te München, 1880 te Leipzig, 1886 te Göttingen. In zijn inaugureele oratie te Erlangen, getiteld Vergleichende Betrachtungen über neuere geometrische Forschungen, ontwikkelt hij de groepen-theoretische opvatting der meetkunde; op denzelfden grondslag had hij eerder (1871) reeds een interpretatie der niet-Euclidische meetkunde gegeven en schreef hij later zijn Vorlesungen über das Ikosaeder und die Auflösung der Gleichungen vom fünften Grade (Leipzig 1884).
Hij leverde bovendien belangrijke bijdragen tot de functietheorie, de lijnenmeetkunde en de theorie der algebraïsche krommen en oppervlakken. Door zijn, ook gepubliceerde, colleges had hij grooten invloed op de beoefening der wiskunde, terwijl hij door zijn werkzaamheid in de Intern. Mathemat.
Unterrichts Kommission (IMUK) ook veel heeft bijgedragen tot hervorming van het schoolonderwijs in wiskunde. Hij was een der leidende figuren bij het tot stand komen van de Encyklopadie der mathematischen Wissenschaften.Werken: Ges. math. Abh. (3 dln. Berlijn 1825-’29); Elementarmath. vom höheren Standpunkte aus (Berlijn I 41933; II 31925 ; III 31928); Vorl. über höhere Geometrie (Berlijn 1926); Vorl. über die Entwicklung der Math. im 19. Jahrh. (Berlijn I 1926; II 1927); Vorl. über nichteukl. Geometrie (Berlijn 1918); Vorl. über die hypergeom. Funktion (Berlijn 1933).
Lit.: R. Courant, F. K. als wissenschaltlicher Führer, in Göttinger Nachrichten (1925-’26).
Dijksterhuis.