Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 25-07-2019

Félibrige

betekenis & definitie

Félibrige - 1e, vereeniging van de „félibres”, d.i. dichters van de Provençaalsche renaissance in de 19e eeuw. Deze herleving van de Provençaalsche letterkunde is een der vele pogingen in Europa tot literaire decentralisatie, uitlooper van het nationaliteitenvraagstuk, dat de Romantiek o.m. heeft gekenmerkt.

Het woord „félibre”, waarvan de juiste beteekenis (félibre de la lei = wetgeleerde!) nog steeds betwist wordt, koos men veeleer om zijn geheimzinnigen klank als herkenningsteeken voor Mistral en zes dichters, die in 1854, bij de stichtingsvergadering van „le félibrige” tegenwoordig waren (cf. W. v.

Wartburg, Fr. Etymol.

Wörterbuch, III 1934, s. v. Fĕllibris = saugling).Het doel van de F. wordt in de statuten omschreven: conserver longtemps à la Provence sa langue, son caractère, sa liberté d'allure, son honneur national et sa hauteur d’intelligence”. De streek omgrensden ze ruim: „Par Provence nous entendons le Midi de la France tout entier”.

De beteekenis van F. ligt in de ambitie om het glorieus verleden van de Provence tot nieuw leven te wekken (➝ Provençaalsche letterkunde). Raynouard en Fauriel zijn, van uit Parijs, de geestelijke vaders van de Félibrige. Mistral o.m. kende in zijn jeugd hunne werken, die de sinds eeuwen vergeten middeleeuwsche dicht-werken van Provence opnieuw bekend maakten. Het eerste duidelijk teeken eener nieuwe Provençaalsche gevoeligheid was de stichting van les Troubaire, een dichtschool ter verheffing van het Provençaalsch dialect. Ze had een orgaan, la Boué-Abaisso (Marseille 1841-1846). De besten van de groep, o.m. Roumanille, zouden deel uitmaken van de Félibrige.

Onmiddellijke voorlooper was Jacques Jasmin (1798-1864), pruikenmaker te Agen en zeer middelmatig dichter, wiens oeuvre uitgegeven werd tusschen 1843 en 1863 (4 dln.), als Las Papillôtos de Jasmin, coiffier. Maar dat de F. verwacht werd, bewijst juist de bijval van deze saaie, sentimenteele poëzie. De jonge félibres hebben Jasmin dan ook gehuldigd als hun letterkundigen voorvader, alhoewel hij steeds afzijdig bleef van hunne beweging.

Deze werd gesticht 21 Mei 1854 op het kasteel van Font-Ségugne bij Avignon, door zeven dichters: Frédéric Mistral, Joseph Roumanille, Théodore Aubanel, Anselme Mathieu, Alphonse Tavan, Paul Giéra en Jean Brunet. Reeds in 1865 gaven ze l'Armana prouvençau (l'Almanach provençal) uit, als letterkundig verzamelwerk van de groep. Hoofd van de beweging was F. Mistral, die, toen hem in 1905 de Nobelprijs voor letterkunde te beurt viel, dit geld gebruikte om het Museon arlaten (Musée arlésien), door hem in 1899 opgericht, tot het geestelijk centrum van de herleefde Provencecultuur te Arles, in het oud Hôtel de Laval, uit te bouwen.

Gaandeweg breidde de Félibrige zijn beweging uit over heel het Zuiden, en zelfs een deel van het midden van Frankrijk. Dat maakte een herinrichting noodig: in 1876 worden vier Maintenanccs gevormd, die ieder een belangrijk dialect omvatten: Provence, Languedoc, Aquitanië en Limousin. Deze werden onderverdeeld in Ecoles, met minstens zeven Félibres in dezelfde plaats. De leiding berust bij een Capoulié, grootmeester van de Félibrige, en aldus bestuurder van „le consistoire félibrien”. Sinds het begin dezer eeuw is die hiërarchische inrichting aan het verslappen en in 1904 werden de Maintenances afgeschaft.

De Ecoles, hoewel trouw gebleven aan het oorspr. programma, hebben zich onafhankelijker aangesteld tegenover le Consistoire. Nog zijn te vermelden: de stichting van de Ecole palatine d’Avignon (1900), een soort hooger instituut voor Provençaalsche kunsten letterkundige geschiedenis, en van l'Aioli (1930), orgaan van de Félibrige. De drie groote félibres waren: Mistral, Roumanille en Aubanel; minder bekende namen zijn: Louis Roumieux, Anselme Mathieu, Félix Gras en Arsène Vermenouze. Het hoogst aangeschreven onder de huidige Provençaalsche schrijvers is Joseph d’Arbaud (* 1872), auteur van twee verzenbundels (Le laurier d’Arles, 1907; Chants palustres, 1928) en van vsch. romans, ook in het Fr. vertaald, o.m.: La bête du Vaccarès (1926) en La Sauvagine (1929).

Lit.: E. Lintilhac, Les félibres: à travers leur monde et leur poésie (1895); Ed. Lefèvre, Catalogue félibréen (1901); J. Aurouze, Hist. crit. de la Renaissance méridionale au XlXe s. (1907); E. Ripert, La Renaissance provençale (1920); Le félibrige (1924). Bloemlezing: Ch.

P. Julian en P. Fontan, Anthologie du félibrige (3 dln. 1920-1924); K. Voretsch, Lyrische Auswahl aus der Felibre-dichtung. I. Texte (Halle, 1934; Roman. Übungstexte XXIII). Willemyns.

< >