Zweedsch lyrisch dichter, eerst van eenvoudige, frissche natuurlyriek, later (na 1918) van gecompliceerde, pantheïstischmystisch aandoende probleempoëzie. *20 Juli 1864 te Folkärna (Dálarne), ✝8 Mei 1931 te Stockholm. Sinds 1903 lid, later secretaris van de Zweedsche Academie; posthuum Nobelprijswinnaar (1932). K.’s dichterlijke loopbaan wordt door een periode van zwijgen (1906-1918) in twee helften verdeeld: de thema’s voor zijn vroegste, nog zuiver impressionistische lyriek ontleent hij aan het wilde Zweedsche natuurleven en de krachtige tradities van zijn volk, en verdiept hij met het verlangen naar stads- en cultuurontvluchting van den in modern intellectualisme zich onwennig voelenden boerenjongen, die den eenvoud der landelijke verhoudingen niet vergeten kan (Fridolin-liedjes!).
De latere poëzie is geladener, vol menschelijk medevoelen, niet zonder milden humor, gedragen door de beelden eener Oud-Germaansch mythische symboliek, en uiting gevend aan een tijdens den Wereldoorlog opgedane solidaristische levensbeschouwing. Baur.Voorn. bundels: Vildmarksoch kärleksvisor (1895); Fridolins visor (1898); Dalmâlningar pâ Rim (1901); Fridolins Lustgard (1901); Flora och Pomona (1906); Flora och Bellona (1918) ; Hösthorn (1927). — Uitg.: Minnesupplaga (5 dln. 1931).
Lit.: Fogelquist, E. A. K. (1931); Mangârd, E. A. K. (1932); H. de Boor, in Zeitschrift für Deutschkunde (1932, 635 vlg.).