Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Dorp (geogr.)

betekenis & definitie

een groep bij elkander gelegen landelijke woningen, met sociale beteekenis en bepaalde kenmerken. Het is hoofdzakelijk een geographisch en daarnaast ook een sociaal begrip.

Geographisch allereerst, want het voorkomen der woningen en hun verspreiding bepaalt het hoofdkarakter van het dorp. Vooreerst is het woon type van belang: het huis van den landbouwer en zijn bedrijfsgebouwen: stallen, schuren, enz. en vervolgens de wijze, waarop die landelijke woningen door hun ligging deel uitmaken van het landschap en er een bepaald geographisch karakter aan geven.

Zie afb. Het woord dorp is verwant aan het Gotische„thaurp”, dat massa of groot aantal beteekent, en hoogerop waarschijnlijk aan het Latijnsch „turba” d.i. schaar, groep. De vraag naar het ontstaan der dorpen is een der meest betwiste vraagstukken der anthropo-geographie.

Volgens sommigen, o.a. den Duitschen historicus A. Meitzen, zou de groepeering der boerenwoningen verband houden met het oud-Germ. drie-slag-akkerstelsel (→ Drieslagstelsel).

De voortzetting van dit oertype over geheel N. Europa zou later een ethnisch karakter gekregen hebben.

Deze theorie is fel bestreden; het drieslagstelsel was niet alleen bij de Germaansche volkeren in gebruik en het is bewezen, dat in streken waar dorpen overheerschend zijn, dit akkerstelsel niet voorkwam. Anderen beweren,dat het samen voorkomen der boerderijen onder directen invloed staat van het milieu: gesteldheid van den bodem, grondwater, klimaat, enz.

Feitelijk is het probleem veelvoudiger en dienen in elk geval meer factoren in aanmerking genomen te worden. Men moet ook in het oog houden, dat niet altijd en overal dezelfde factoren gelijke uitwerking hadden.Volgens de wijze, waarop de huizen zijn gegroepeerd, verschillen de dorpen in vorm. Het anthropographisch probleem der dorpsvormen is in Duitschland bijzonder onderzocht, o.m. door O. Schlüter: Die Formen der landliche Siedlungen, en R. Mielke: Das deutsche Dorf. Zij onderscheiden drie hoofdtypen: het „Haufendorf' of „zwerm”-dorp, waar de huizen groepsgewijs, onregelmatig de eene naast de andere liggen, hetzij vlak naast elkaar, hetzij door een hof van elkaar gescheiden; verder het „Reihendorf” of langgestrekte dorp, en het „Rundlings” of Slavisch cirkeldorp. Er bestaat nog geen vaste Nederlandsche terminologie voor deze begrippen, doordat nog weinig wetenschappelijke studiën over het nederzettingsprobleem in Ned. verschenen.

De vorm van een dorp staat over het algemeen in verband met den aard van den landbouw, die verschilt naar de natuurlijke gesteldheid van den bodem en naar het topographisch karakter van een streek. Politieke overwegingen oefenden maar zelden invloed. In Ned. en N. België zijn komdorpen en streekdorpen talrijk. De eerste komen op de lössgronden voor, waar de verplichting gold de huizen in engen kring te groepeeren om landbouw en verkeer niet te hinderen. Ook op de zandgronden treft men dit type aan; de meeste dorpen zijn langzaam gegroeid rondom een oorspronkelijke kern.

Het kom- of brinkdorp is typisch voor Drente, waar om een groot middenveld, den brink, de hoeven geplaatst werden (in Duitschland Angerdorf”). Meestal was de brink het kruispunt van twee wegen. In Assen, Deventer, Groningen en meer plaatsen vindt men dezen aanleg terug. De Zeeuwsche dorpen zijn meestal om een (minder ruime) kom gebouwd, waarin de kerk is geplaatst. Dit is de overgang naar het kerkdorp, waar de kerk het middelpunt is.

De streekdorpen vindt men in jonge kolonisatie-gebieden: o.a. de boschdorpen, de veenkoloniën en de dijkdorpen. Gewoonlijk liggen hier de akkers in lange smalle strooken achter het huis uitgestrekt.

Het rivierdorp ontstond, doordat eenige visschers zich vestigden op een gunstige plaats in een rivierbocht, bij een mond van een riviertak of bij een kasteel. Het d. breidt zich uit in lengterichting langs de rivier ofwel langs de bocht. Zoo ontstonden dorpen en later steden, als Amsterdam, Nijmegen, Blokzijl e.a.

Het kruiswegdorp ontstond op de kruising van twee hoofdwegen. Het kruispunt verwijdde zich dikwerf tot een ruim marktplein bijv. Doom, Loenen-Vreeland e.a.

Als variëteiten van een d. dienen nog vermeld te worden: het bergdorp, waar de woningen dicht op elkaar gebouwd werden; bij den ingang van het dorp is de weg gewoonlijk gekromd.

Het kasteeldorp ontstond in de nabijheid van een kasteel. De plaats voor de hoeven werd meestal bepaald door den kasteelheer in verband met de verdedigingseischen.

De dorpen werden eertijds meestal op primitieve wijze beschermd door een aarden-wal of dichtbegroeide doornhagen. De huizen zijn laag, de straten onregelmatig, de kerk vormt het hoogtepunt en is meestal bij de oudere plaatsen ingericht voor verdediging. Na de drooglegging zijn in den Wieringermeerpolder verschillende dorpjes gesticht, waarbij gestreefd is naar een kernvorming. De woningen (ruime bebouwing) liggen gedeeltelijk om een plein, een soort brink, of aan zeer verbreedde wegen, verder aan smalle straten. De studie van het dorpsplan werd de laatste tientallen jaren ten zeerste bevorderd door de eischen van volkshuisvesting (→ Arbeiderstuindorp).

Geographisch beschouwd is het geheel foutief het verschil tusschen dorp en stad te gronden op verschil in inwonersaantal. Een groep boerderijen verandert niet van wezen, wanneer het getal woningen en bewoners overgaat van een lagere statistische categorie naar een hoogere. Tusschen een groot dorp en een kleine stad is een essentieel verschil, dat zich uit in hun „landschapsphysionomie”. → Stad.

Naast het geographisch karakter van het dorp dient ook nog op zijn sociale beteekenis te worden gewezen: het is een gemeenschappelijke geestelijke en burgerlijke levensorganisatie van een aantal plattelandbewoners, die een sociale kern vormen, gegroepeerd rondom kerk, gemeentehuis en school. Waar deze bij een groep boerenhuizen niet aanwezig zijn, kan niet worden gesproken van dorp (→ Gehucht). De sociale beteekenis van een dorp wordt door de bewoners van het platteland het best begrepen. In streken, waar bijv. de hoeven verspreid liggen, of waar ze in kleine gehuchten gegroepeerd zijn, wordt alleen als „dorp” beschouwd de kern, waar zich kerk, gemeentehuis, school, enkele winkels, herbergen en ambachtshuizen bevinden. In vele streken van Noord-Amerika zijn dorpen geheel onbekend. Lefèvre/Thunnissen.

Dorp in den Indischen Archipel In den Indischen Archipel heeft stedenvorming bij de inheemsche bevolking slechts in zeer geringe mate plaats gevonden. Belangrijke centra van vroeger eeuwen, als de hoofdplaats Sriwidjaja van het Soematraansche rijk van omstreeks 760 tot omstreeks 1350 A.D., en de hoofdplaats Modjopahit van het Oost-Javaansche rijk, dat in de 14e eeuw zijn macht deed gelden over het geheele gebied van het huidige Nederlandsch-Indië en in de omgrenzende landen, zijn van den aardbodem volkomen verdwenen, omdat er behalve voor den eeredienst (en de tempels) lagen slechts uiterst zelden in de hoofdplaats) niet in steen gebouwd werd, en vermoedelijk ook omdat de hoofdplaatsen evenals tegenwoordig slechts conglomeraten van dorpen waren. Een woord voor “stad” komt dan ook in de Indonesische talen niet voor, en men moet zich voor de weergave van dit begrip in moderne geschriften van inadaequate termen bedienen, welker gebruik nog nauwelijks gefixeerd is. Het uit Voor-Indië geïmporteerde woord koeta (kota, kotta) beteekent „versterkte plaats”, terwijl nagara of nagari (negara, negari), uit Sanskrit nagara, het Ned. negerij of negorij, op Java vrijwel synoniem is geworden met het Javaansche woord kraton, dat den adel, het adellijke milieu en het door den adel uitgeoefende gezag aanduidt, en in het Menangkabausche gebied, waar het vroegere dualistische stelsel na het tanen van den Javaanschen invloed, d.i. na 1450, verzwakt is, de adatrechtsgemeenschappen is gaan aanduiden. Hoewel in vroeger eeuwen plaatselijk in rijksverband met elkander gebracht door de klasse der edelen, die grootgrondbedrijf, handel en scheepvaart beoefenden, en thans sterk den invloed ondergaande van den nieuwen tijd met zijn snelverkeer, zijn overbevolkingsproblemen en zijn min of meer doordachte economische experimenten, is tegenover den adel en de inheemsche rijken zoowel als tegenover het koloniale gouvernement het dorp tot op heden in hoofdzaak toch nog een op home rule gebaseerde eenheid gebleven. Men duidt die eenheid in de voornaamste Indonesische talen aan met de woorden déso, desa, doesoen, kampoeng, gampoong e.a.; het Nederlandsch bedient zich van de woorden dessa en kampong, welk laatste woord nogal eens een min of meer ongunstigen klank krijgt; terecht is kampoeng veelal geen rechtsgemeenschap, maar hetzij een wijk van een dorp, hetzij de aanduiding van een kolonie onder het patronaat van een aanzienlijke.

Waar geen dualistische maatschappelijke organisatie is opgetreden, zooals in het binnenland van Borneo en in de eilanden van het Oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel, is de oude stamorganisatie vrijwel intact gebleven. Ook op Celebes vindt men nog veelal trekken van stamsgewijze gegroeide organisatie, terwijl op Sumatra leden van één geslacht nog in wijken bijeen plegen te wonen. In zulke streken is er plaats voor een dorpshuis, waar de dorpelingen samenkomen voor ceremonieele handelingen en voor beraadslagingen, en waar veelal tevens de jongelieden gemeenschappelijk verblijven, totdat zij geïnitieerd, d.i. ceremonieel als volwaardige mannen in den stam zijn opgenomen, en getrouwd zijn en daarmee het recht krijgen op een gezinswoning. In Atjèh is de meunasah dorpshuis en tevens centrum van het religieuze leven (volgens den Islam). Op Bali heeft elk dorp zijn dorpstempel, met eigen feesten en eigen offers; de daaraan verbonden werkzaamheden en kosten worden hoofdelijk omgeslagen. Op Java vooral, en in het algemeen in streken, waar de maatschappij dualistisch georganiseerd is (geweest), is de genetische samenhang der dorpsbevolking verbroken en is dus een gemengde bevolking ontstaan; deportaties, krijgsgevangenschap, militaire dienst en kolonisatie hebben daar eeuwenlang voortdurende verschuivingen in de samenstelling der bevolking veroorzaakt.

De dorpen worden veelal vrij democratisch bestuurd: in verscheidene streken kent men een raad van ouderlingen en een delegatie daaruit voor het dagelijksch bestuur. Op Java bestaat er eveneens een dorpsbestuur, maar is het dorpshoofd (loerah, bekel, koewoe, petinggi) practisch een ambtenaar van de negari. De solidariteit in de dorpen is vrij groot; de adat verplicht de dorpelingen tot allerlei diensten bij bepaalde gelegenheden aan elkaar en aan de dorpsautoriteiten, terwijl zij veelal ook gezamenlijk aan hun verplichtingen voldoen tegenover hoogere autoriteiten. Over vrije dorpen, → Perdikan. Het spreekt vanzelf, dat hier slechts op enkele zeer markante trekken gewezen is; er is in Indië een enorme verscheidenheid van détails op dit gebied te constateeren.

< >