Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 24-04-2019

Dadelpalm

betekenis & definitie

Dadelpalm - (Phoenix), een geslacht van de plantenfamilie der palmen (Palmea); komt met 12 soorten voor in Afrika en Zuid-Azië. Deze boomen hebben talrijke, smal geveerde, zeer puntige bladeren.

De belangrijkste soort is de echte d., Ph. dactylifera, die de droge streken van Noord-Afrika en Zuid-Azië bewoont. Deze is de nuttigste boom der oasen, die door de bevolking en de regeering in bescherming wordt genomen. Op een 10 tot 20 meter hoogen stam bevindt zich een grauwgroene bladerenkroon. De vruchten van wilde gewassen bezitten weinig sap, doch die van de gekweekte vormen zijn vaak zeer saprijk en hebben een hoog suikergehalte; zij worden naar Europa uitgevoerd. Sommige gecultiveerde soorten dragen melige, groote vruchten, die de bevolking tot voedsel dienen.

Deze 4—5 cm lange vruchten, die op pruimen gelijken, rijpen op verschillende tijdstippen en bieden zoodoende den bewoners langen tijd voedsel in verschen toestand, terwijl zij gedroogd jarenlang goed blijven. Het uitgeperste sap, dadelhonig, laat zich ook tot palmwijn bereiden. Het zetmeel der kern levert veevoeder en dadelkoffie. In houtarme streken is ook het dadelhout van beteekenis. De bladeren benut men als dakbedekking, voor het vlechten van matten, manden, zakken en de vezels voor touw.

Van de in het wild voorkomende soorten zijn Ph. reclinata en spinosa met een struikachtigen vorm de talrijkste. In Indië wordt Ph. silvestris, een hoogstammige palm, veel gekweekt en levert suiker en wijn. De lage Ph. farinifera uit Zuid-Azië verschaft door het merg voedsel en heet sago-dadelpalm. Kamerplanten, die zeer in trek zijn, zijn o.a. Ph. jubae, ook bekend als Ph. canariensis, de reeds genoemde stijve Afrikaansche Ph. reclinata en de veel minder forsche Ph. Roebelinii uit Achter-Indië. Bouman