Boerentaal - is het specifieke in de taal, zoowel van den landbouwer, veeteler en pluimveehouder, als van den groenten- of fruitkweeker. De meeste boeren houden zich trouwens met meerdere dezer bedrijfstakken bezig.
Aan de b., zoo belangrijk voor linguistiek en cultuurhistorie wordt nog te weinig aandacht besteed. Niet slechts, dat ze door haar conservatief karakter vele al lang in onbruik geraakte woorden nog bewaart, ook weerspiegelt zich daardoor in de b. nog vaak de typische denkwijze van een primitieve cultuurtrap, hetzij die der (patriarchale) veetelers of der (matriarchale) landbouwers.
De door Max Müller (Lectures on the science of Language) verkondigde meening, dat een boer slechts ca. 300 woorden zou gebruiken, is volop weerlegd. De b. bevat nl. een schat van typische woorden met precieze en vaste beteekenissen voor zaken en feiten, die den buitenstaander niet opvallen. Deze taal varieert natuurlijk sterk naar de verschillende dialecten; toch ontwikkelt zich de laatste jaren hier ook een (wetensch. minder interessante) algemeener beroepstaal door de talrijke vakscholen en -tijdschriften. De typische b. in Nederland heeft vooral betrekking op: het boerenhuis en erf; schuur en stal; ’t paard; runderen en varkens; schapen, geiten en hoenders; nog bijzonder de voortteling van het vee en de broeierij; boter- en kaasbereiding; bodem- en weersgesteldheid; bijzonder het polderwezen; mesten, ploegen, zaaien, wieden en oogsten, waarbij ook hooren benamingen van gewassen, vogels en insecten; de gereedschappen; soms een typische kleederdracht; tenslotte nog het leven in de familie en in de buurtschap.
Ook moet de b. bestudeerd worden in haar spreekwoorden en zegswijzen, niet het minst in haar syntactischen bouw, want juist daar komt dikwijls de boerenpsyche uit (concreet en langzaam denken bijv.), die meestal ook een primitieve psyche is. En welken invloed heeft hun psyche, alsook het luid praten der boeren, o.a. op het accent hunner taal?
De b. is te rangschikken onder de beroepstalen, en is tenslotte nog van belang om haar invloed op de alg. taal, die niet gering is, alleen reeds door de getalsterkte van dezen taalkring. Zooals vaak specifieke vakuitdrukkingen, hebben ook die der b. in de omgangstaal veelal een figuurlijke beteekenis, bijv. hooien als de zon schijnt, iemand op stang jagen, een auto inspannen e.d.
Voor de taal der Boeren in Z. Afr. zie Afrikaansch.
L i t.: De algemeener b. is o.a. te vinden in P. Pipers, Landbouwwoordenboek (2 dln. Antwerpen 1911) en verder natuurlijk in vaklectuur. Veel zuiver materiaal in werken als: Ebbinge Wubben, Staphorst en Rouveen (1907); Gallée, Het boerenhuis in Ned. en zijn bewoners (1908); Heuvel, Oud-Achterhoeksch boerenleven (21928).
Het noemen der meest buitenlandsche studies over b. heeft hier geen nut. Voor methode bij diepgaander studie, zie vsch. bijdragen in het tijdschr. Wörter und Sachen, uitg. Winter, Heidelberg, vooral de Beihefte. Interessant is E. M. Wrignt, Rustic speech and folklore (21914).
W. Janssen.