Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 20-03-2019

Binden

betekenis & definitie

Binden - brij-achtig worden. In de keuringsvoorschriften, vastgesteld door de Hoofdcommissie voor de Normalisatie in Nederland, is bepaald dat het begin der binding van een deeg van enkel cement (onverschillig of dit is Portland-, aluminium-, ijzerportland- of hoogovencement) en water niet mag plaats hebben binnen 1 uur na het oogenblik, waarop het water voor den aanmaak aan het deeg werd toegevoegd.

Voor bijzondere doeleinden kan cement worden verlangd, dat sneller bindt en dat als zoodanig moet zijn gewaarmerkt. P.Bongaerts.

Bindend advies (N e d. Recht), beslissing van een derde in een geschil van partijen, partijen uit krachte hunner overeenkomst bindend (materieelrechtelijk gevolg), zonder te zijn een vonnis van scheidslieden (met ook procesrechtelijk gevolg). Veelal betreft het de aanvulling eener overeenkomst; vgl. artt. 1369, 15012 B.W., 1854 C.c. (in tegenstelling tot art. 1671 B.W.), echter ook wel de vaststelling van andere feiten of de beslechting van rechts- of belangengeschillen; de Romeinen spraken van „boni viri arbitrium”, de middeleeuwers van „amicabiles compositores” (vgl. artt. 636 Rv. en 1019 C. pr.); het b. a. ontleent zijn naam en hedendaagsche frequentie aan de regelingen van aanbesteder en aannemer (vgl. vooral de Algemeene Voorschriften voor de uitvoering en het onderhoud van werken onder beheer van het Departement van Waterstaat) en is ook gebruikelijk in de bedrijfsorganisatie en de verzekeringwereld. Bij nalatigheid kan in rechte de naleving van het b. a. uit krachte der overeenkomst worden gevorderd; beveiliging tegen misbruik wordt gevonden in den regel, dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd (art. 13743 B.W.): het b. a. bindt niet, indien het, uit hoofde van zijn inhoud (klaarblijkelijke onbillijkheid), of uit hoofde van de wijze, waarop het is tot stand gekomen (onvoldoend onderzoek, kwade trouw), zóó zeer ingaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat het in strijd met de goede trouw zou zijn, zijn wederpartij daaraan te willen houden (H. R. 29 Jan. 1931,Ned. Jur. 1931, blz. 1317, W. 12268, H. R. 11 Jan., 1 Febr. en 24 April 1924, Ned.

Jur. 1924, blz. 293, 715, 719, W. 11165, 11185 en 11254); tenzij voor dit geval de overeenkomst in een andere oplossing voorziet, zal de rechter zelf het b. a. moeten herleiden tot een redelijk oordeel. Een beding, dat ook deze tusschenkomst van den rechter zou uitsluiten, nl. om zich ook te houden aan de uitspraak, indien deze klaarblijkelijk tegen redelijkheid en billijkheid zou indruischen, acht de Hooge Raad, als in strijd met de openbare orde en goede zeden, onverbindend (11 Jan. 1924 en 14 Maart 1929, Ned. Jur. 1929, blz. 1382, W. 11963; anders Meyers, die in dit geval wel den „arbitrator” — zoo noemt men wel dengene, wien een b. a. is opgedragen — vergoedingsplichtig acht). De overeenkomst, gericht op een naar willekeur te geven beslissing, is naar ieders oordeel in strijd met openbare orde en goede zeden en mist ook een bepaald onderwerp (art. 1356, 3° B.W.).

Lit.: o.a. Meyers W.P.N.R. (2420-’22, 2866-’67); Van Praag, Themis (1919, 446 vlg.); Suyling (1 II, 152 vlg.); Van Ittersum, het b.a. (proefschr. 1927); Van Creveld, in Rechtsgeleerde Opstellen, aangeboden aan prof. Scholten (1932, 70 vlg.). Petit.